maandag 21 april 2014

De aap die een maïskolf plukte

De aap die een maïskolf plukte

Op de berg Emei leefde een aap. Op een dag daalde hij de berg af en kwam hij in een groentetuin en toen hij die tuin vol maïskolven zag, strekte hij buitengewoon blij zijn handje uit en plukte er een. Hij legde hem over zijn schouder en liep vrolijk verder.

Hij kwam toen in een boomgaard met perzikbomen en toen hij die bomen vol met grote rode perziken zag, dacht hij dat zo'n perzik heel lekker zou zijn, dus gooide hij zijn maïskolf weg en plukte een perzik.

Nadat hij een perzik had geplukt, liep hij tevreden weer verder tot hij bij een meloenenveldje kwam. Het veldje lag vol met grote ronde watermeloenen. Hij gooide dus zijn perzik weer weg, strekte zijn handje uit en plukte een watermeloen. Op dat moment bedacht hij dat hij maar weer eens naar huis moest gaan, dus draaide hij zich om en met de watermeloen op de rug begon hij vrolijk en opgewekt aan de terugweg.

Terwijl hij zo voortliep zag hij opeens een konijntje, en toen hij dat konijntje zo zag voort huppelen vond hij het zo lief, dat hij zijn watermeloen wegwierp om het konijntje achterna te lopen. Uiteindelijk liep het konijntje het bos in zodat het was verdwenen en er bleef voor onze aap niets anders over dan met twee lege handen naar huis te gaan. "Ach," zei de aap tegen zichzelf, "wat was het toch een fijne dag vandaag, ik had zoveel lekkere dingen dat mijn geluk niet op kan!"

De timmerman en het overtollige hout

Zhuang Zi: De timmerman en het overtollige hout

Timmerman Shi ging naar Qi. Bij Quyu gekomen zag hij een eik als heilige boom van het altaar van de Aarde. Hij was zo groot dat duizenden runderen eronder konden schuilen. Zijn omvang was wel honderd el. Hij was zo hoog als een berg. Pas op tien vadem hoogte kwamen de eerste takken. Er waren meer dan tien zijtakken, die zo dik waren dat men er boten van kon maken.

Het stond er zo vol met kijkers dat het was alsof er markt gehouden werd. Maar de timmerman keek niet op of om, en vervolgde zijn weg zonder te stoppen. Zijn leerling echter stond stil en, nadat hij zich er vol aan had gekeken, holde hij de meester achterna, en zei: "Meester: sinds ik bijl en beitel heb opgenomen om u te volgen, heb ik nog nooit zulk prachtig materiaal gezien. Maar u keurt het geen blik waardig en loopt door zonder ook maar één keer te stoppen. Waarom is dat?"

"Hou op! Praat me er niet van! Dat is overtollig hout. Maak er een boot van en hij zinkt. Een doodskist? Hij verrot meteen. Een gebruiksvoorwerp? Het gaat dadelijk kapot. Een deur? Die blijft nat van de hars. Een steunpilaar? Daar komen insecten in. Dit is hout dat nergens toe dient, dat nergens voor kan worden aangewend, en om die reden heeft die boom zo oud kunnen worden."

Toen de meestertimmerman thuis was gekomen, verscheen de heilige eikenboom aan hem in een droom, en sprak: "Waar dacht je mij wel mee te vergelijken? Wilde je zeggen dat ik 'overtollig hout' was? Appelen, peren, mandarijnen, pomelo's en de vruchten van andere bomen: ze worden afgerukt zodra ze rijp zijn. Daardoor worden die bomen gekwetst, hun grote takken afgebroken en hun twijgjes vernield. Dat is je hele leven narigheid ondervinden vanwege je bekwaamheden. Om die reden kan ook geen van hen zijn door de hemel bestemde levensloop volbrengen, maar sterven ze allemaal voortijdig wanneer ze pas op de helft zijn. Ze zijn het zelf die zich deze algemeen gangbare geweldplegingen op de hals halen, en met andere wezens is het ook zo gesteld. Daarom ben ik allang geleden gaan proberen om volstrekt nutteloos te worden. Vaak kwam ik er dichtbij, en nu heb ik het bereikt. Dat is voor mij van het grootste nut. Als ik ooit enige nuttigheid gehad zou hebben, zou ik dan zo groot hebben kunnen worden? Laten we daarbij ook nog bedenken dat we allebei maar schepsels zijn. Hoe kunnen schepsels elkaar beoordelen? Hoe kan een overtollig mens zoals jij, die bovendien weldra gaat sterven, weten wat een overtollige boom is?"

De meestertimmerman werd wakker en vertelde over zijn droom. Zijn leerling zei: "Als het zijn doel is om nutteloos te zijn, hoe komt het dan dat hij een aardgod geworden is?"

"Stil! Hou je mond! Dat is ook maar een soort toevlucht van hem, omdat anders zij die hem niet begrijpen kwaad van hem zouden spreken. Als hij geen aardgod was, zou hij misschien toch niet aan de bijl ontkomen! En laten we bedenken dat de manier waarop hij zichzelf beschermt anders is dan die algemeen gangbaar is. Hem met gewone normen beoordelen, sla je dan de plank niet al te ver mis?"

Ziqi van de Zuiderwal wandelde eens over de Heuvel van Shang, en zag daar een grote boom. Duizend vierspannen konden schuilen in zijn schaduw. "Wat is dat voor een boom? Die moet welzeker over bijzondere eigenschappen beschikken," zei Ziqi. Hij keek omhoog en zag de takken: ze waren allemaal krom en ongeschikt om er balken of planken van te maken. Daarna keek hij omlaag naar de grote stam en zag dat die zo vol spleten zat dat je er onmogelijk doodskisten uit kon maken. Als je aan de bladeren likte, deed je je pijn en ging je mond zweren; als je de lucht van de boom opsnoof, werd je er zo door bedwelmd dat het na drie dagen nog niet over was. "Dit is werkelijk een boom die nergens toe dient," zei Ziqi. "Geen wonder dat hij zo groot heeft kunnen worden. Ach, de goddelijke mens! Door een dergelijk gebrek aan nuttige eigenschappen is hij geworden wat hij is!"

In Song, in de streek van Jing, is de grond geschikt voor trompetbomen, cipressen en moerbeibomen. Als ze dikker dan een handbreedte zijn, worden ze gezocht door hen die een paal zoeken om hun aap aan vast te maken, en dus omgehakt; als ze drie of vier el in doorsnede zijn, dan worden ze geveld door hen die een nokbalk voor een statige woning zoeken; als ze zeven of acht el in doorsnede zijn, worden ze gezocht door adellijke families of die van rijke kooplieden, als zijplanken voor doodskisten. Geen van deze bomen zal daarom tot zijn door de hemel bestemde jaren blijven leven, maar vroegtijdig, in het midden van zijn levensloop, door de bijl aan zijn eind komen. Dat is de ellende die hun goede eigenschappen hen berokkenen. En zo ook wanneer het om een zoenoffer gaat, dan zijn runderen met een wit voorhoofd, varkens met een naar boven gedraaide snuit en mensen met aambeien ongeschikt om aan de god van de Gele Rivier te worden geofferd. Daar weten sjamanen en voorbidders alles van. In hun ogen zijn het dan ook ongeluk brengende wezens. En dat is nu precies wat een goddelijk mens als bij uitstek als gelukkig beschouwt!

De vriendschap van de ekster en de slang

De vriendschap van de ekster en de slang

Een slang en een ekster waren zo goed met elkaar bevriend dat ze elkaar als familieleden beschouwden: de slang sprak de ekster aan als 'zuster' en de ekster noemde de slang 'oom'.

Op een zekere dag werd de slang door een mens in twee stukken gehakt zodat hij stierf. Toen de ekster dat zag was ze diep bedroefd. Ze vloog naar de Hemelrivier* en haalde daar een kluit leem waarmee ze de slang weer aan elkaar lijmde. Ze vloog nogmaals naar de Hemelrivier en haalde daar een bek vol water, dat ze over de wond sprenkelde. De slang kwam weer tot leven en zijn wond was genezen. De slang zei: "Zuster, o zuster, je hebt mijn leven gered. Uit dankbaarheid zal ik nu op je huis passen."

De ekster antwoordde: "Dat komt goed uit! Oom, wanneer jij op je drie kleine neefjes let, kan ik gerust zijn." De ekster droeg de slang in haar bek naar haar nest en zei tegen haar drie jongen: "Schatjes van me, hier is jullie oom." De ekster vloog weer weg om voedsel te zoeken. In haar huis slokte de slang in drie happen de eksterjongen naar binnen en daarna deed hij net alsof hij sliep. Na een poosje kwam de ekster terug met voedsel voor haar jongen. Ze had haar nest nog niet bereikt of ze zag dat haar drie jongen waren verdwenen. De ekster wekte de slang en riep: "Oom, o oom, waar zijn mijn drie jongen gebleven?" De slang antwoordde: "Ik ben zeker even in slaap gesukkeld. Ach, waar zijn mijn neefjes gebleven?"

De ekster vloog rond en rond door de lucht, riep maar en riep maar, op zoek naar haar jongen, maar ze waren nergens te vinden! Daarna kwam ze terug naar haar nest en begon te wenen. De slang zei: "Zuster, o zuster, wees toch niet zo bedroefd! Wanneer je later weer jongen hebt zal ik daar echt heel goed op passen."

De ekster keek de slang eens aan en zag aan zijn bek een donsveertje en bij haar tweede blik zag ze dat de maag van de slang sterk gezwollen was en hevig bewoog. De ekster zei: "Oom, o oom, ik heb het geneesmiddel op je wond nog niet vervangen!" De slang antwoordde: "Geen wonder dat mijn maag zo'n pijn doet dat hij lijkt te zullen barsten." De ekster zei: "Dan ga ik het geneesmiddel halen!"

De ekster vloog naar een berg en op een steen wette ze haar klauwen tot ze messcherp waren. Toen spreidde ze haar vleugels en vloog terug. De ekster zei: "Oom, o oom, doe je ogen even dicht dan zal ik het geneesmiddel vervangen!"

De slang sloot zijn ogen en de ekster riste met één haal van haar klauwen de slangemaag open zodat de drie eksterjongen achter elkaar naar buiten sprongen. De ekster nam de slang in haar bek, vloog naar een hoogte van duizenden meters en liet toen de slang naar beneden vallen. De slang smakte dood. De ekster vloog terug naar huis en onbekommerd voerde ze haar jongen.

donderdag 5 september 2013

Op deze site komen heel veel sprookjes, verhalen, wijze verhalen, fabels en nog veel meer. De meeste verhalen zijn van oma's tijd en daarvoor. Verhalen die nooit verloren mogen gaan.

De Chinese nachtegaal

In China, moet je weten, is de keizer een Chinees en alle mensen om hem heen zijn ook Chinezen. Het is nu heel lang geleden, maar daarom is het juist de moeite waard om het verhaal te horen, voor het in vergetelheid raakt. Het paleis van de keizer was het mooiste van de wereld, helemaal van fijn porselein, heel kostbaar, maar zo breekbaar en zo gevaarlijk om aan te raken dat je verschrikkelijk op moest passen. In de tuin zag je de wonderlijkste bloemen en aan de allermooiste waren zilveren belletjes gebonden, zodat je er niet voorbij kon gaan zonder de bloem te zien. Alles was heel geraffineerd in de tuin van de keizer en hij was zo uitgestrekt dat zelfs de tuinman niet wist waar hij ophield. Als je doorliep, kwam je in een heel mooi bos met hoge bomen en diepe meren. Dat bos liep tot aan de zee, die blauw en diep was; grote schepen konden zo onder de takken door varen. In die takken woonde een nachtegaal die zo lieflijk zong dat zelfs de arme visser, die toch zoveel andere dingen te doen had, stil bleef liggen om te luisteren, als hij 's nachts zijn netten binnenhaalde en dan de nachtegaal hoorde. "Lieve hemel, wat is dat mooi!" zei hij. Dan moest hij weer aan het werk en vergat hij de vogel; maar als die de volgende nacht weer zong en de visser weer op die plek was, dan zei hij hetzelfde: "Lieve hemel, wat is dat mooi!"

Uit alle landen van de wereld kwamen er reizigers naar de stad van de keizer. Ze bewonderden de stad, het paleis en de tuin, maar als ze de nachtegaal hoorden, zeiden ze allemaal: "Dàt is het mooiste!"

De reizigers vertelden erover als ze thuiskwamen en de geleerden schreven vele boeken over de stad, het paleis en de tuin, maar ze vergaten de nachtegaal niet. Die stond bovenaan. En de mensen die gedichten konden schrijven, schreven de mooiste gedichten, allemaal over de nachtegaal in het bos aan de diepe zee.

Die boeken kwamen overal ter wereld terecht en een paar ervan kwamen op een keer de keizer onder ogen. Hij zat in zijn gouden stoel en las en las, hij knikte telkens met zijn hoofd, want het deed hem genoegen om die prachtige beschrijvingen van de stad, het paleis en de tuin te horen. "Maar de nachtegaal is toch het allermooiste!" stond er geschreven.

"Wat krijgen we nou?" zei de keizer. "De nachtegaal? Die ken ik helemaal niet! Is er zo'n vogel in mijn keizerrijk, en dan nog wel in mijn tuin? Dat heb ik nooit gehoord! Zoiets moet je dan uit een boek vernemen!"

Toen riep hij zijn hofmaarschalk, die zo deftig was dat als iemand die lager in rang was dan hij, het waagde hem aan te spreken of hem iets te vragen, hij alleen maar "P!" zei en dat betekent niets.

"Er moet hier een hoogst merkwaardige vogel zijn, die nachtegaal wordt genoemd," zei de keizer. "Men zegt dat dit het allermooiste in mijn grote rijk is! Waarom heeft niemand me dat verteld?"

"Ik heb hem nog nooit eerder horen noemen," zei de hofmaarschalk. "Hij is nooit aan het hof voorgesteld!"

"Ik wil dat hij hier vanavond komt zingen," zei de keizer. "De hele wereld weet wat ik heb en ik weet het zelf niet!"

"Ik heb hem nog nooit horen noemen!" zei de hofmaarschalk. "Ik zal hem zoeken, ik zal hem vinden!"

Maar waar was hij te vinden? De hofmaarschalk liep alle trappen op en af, zalen en gangen door; niemand van degenen die hij tegenkwam, had van de nachtegaal gehoord en de hofmaarschalk ging weer naar de keizer en zei dat het waarschijnlijk een fabeltje was van de mensen die boeken schreven.

"Uwe keizerlijke Majesteit moet niet geloven wat er geschreven wordt. Dat zijn verzinsels en dat is wat ze zwarte kunst noemen!"

"Maar het boek waar ik het in gelezen heb," zei de keizer, "is me door de verheven keizer van Japan gestuurd en dan kan het geen onwaarheid bevatten. Ik wil de nachtegaal horen! Vanavond moet hij hier zijn! Hij heeft mijn hoogste gunst! En komt hij niet, dan wordt het hele hof na het avondeten op de buik gestompt."

"Tsing-pe!" zei de hofmaarschalk en hij rende weer alle trappen op en af en alle gangen en zalen door; en het halve hof liep mee, want ze wilden niet zo graag op hun buik worden gestompt. Het was me een gevraag naar die merkwaardige nachtegaal, die de hele wereld kende, maar niemand aan het hof.

Tenslotte vonden ze een arm meisje in de keuken dat zei: "O gut, de nachtegaal! Die ken ik best. Die kan pas zingen! Iedere avond mag ik wat restjes van tafel naar mijn arme, zieke moeder brengen. Die woont bij het strand en als ik dan terugga en in het bos even uitrust, omdat ik moe ben, dan hoor ik de nachtegaal zingen! Ik krijg er tranen van in mijn ogen, het is net of je moeder je kust!"

"Keukenmeisje," zei de hofmaarschalk, "ik zal je een vaste aanstelling in de keuken bezorgen en toestemming om de keizer te zien eten, als je ons naar de nachtegaal kunt brengen, want hij moet vanavond komen!"

Toen gingen ze allemaal het bos in waar de nachtegaal meestal zong; het halve hof was erbij. Toen ze al een eind op weg waren, begon er een koe te loeien. "O!" zeiden de hofjonkers. "Nu hebben we hem! Wat een kracht zit er nog in een dergelijk klein diertje! Toch heb ik het al eens eerder gehoord!"

"Nee, dat zijn de koeien!" zei het keukenmeisje. "We zijn er nog een flink stuk vandaan!"

De kikkers begonnen te kwaken in de vijver. "Prachtig!" zei de Chinese hofpredikant. "Ik hoor het, het lijken wel kerkklokjes!"

"Nee, dat zijn de kikkers!" zei het keukenmeisje. "Maar nu zullen we hem wel gauw horen!"

Toen begon de nachtegaal te zingen.

"Dat is hem," zei het meisje. "Luister goed! En daar zit hij!" Toen wees ze een klein, grijs vogeltje op een tak aan.

"Hoe is het mogelijk?" zei de hofmaarschalk. "Zo had ik me hem nooit voorgesteld! Wat ziet hij er ordinair uit! Hij is zeker van kleur verschoten, toen hij zoveel deftige mensen op bezoek kreeg!"

"Nachtegaaltje! " riep het keukenmeisje heel hard. "Onze genadige keizer wil zo graag dat je voor hem zingt!"

"Met het grootste genoegen!" zei de nachtegaal en zong dat het een lust was.

"Het lijken wel glazen klokjes!" zei de hofmaarschalk. "En kijk dat keeltje, hoe dat tekeer gaat! Gek dat we het nog nooit gehoord hebben! Hij zal een succès fou zijn aan het hof."

"Moet ik nog eens voor de keizer zingen?" vroeg de nachtegaal, die dacht dat de keizer erbij was.

"Voortreffelijk nachtegaaltje," zei de hofmaarschalk, "ik heb de grote eer je vanavond voor een hoffeest uit te nodigen, waar u Zijne Hoge Keizerlijke Genade met uw charmante zang zult verrukken!"

"Het klinkt beter in het groen!" zei de nachtegaal, maar hij wilde best mee toen hij hoorde dat het de wens van de keizer was.

In het paleis waren flink wat voorbereidingen getroffen! Aan de muren en de vloer, die van porselein waren, blonken duizenden gouden lampjes. De mooiste bloemen, die konden klingelen, waren in de gangen neergezet. Het was me een geloop en een tocht, maar dan gingen de belletjes juist klingelen. Horen en zien verging je.

Midden in de zaal waar de keizer zat, was een gouden stokje aangebracht en daar moest de nachtegaal op zitten. Het hele hof was er en het keukenmeisje had toestemming gekregen om achter de deur te staan, omdat ze nu een vaste aanstelling had. Ze hadden allemaal hun mooiste kleren aan en ze keken allemaal naar het kleine, grijze vogeltje dat door de keizer werd toegeknikt.

De nachtegaal zong zo mooi dat de keizer tranen in zijn ogen kreeg. De tranen rolden hem over de wangen en toen zong de nachtegaal nog mooier, het ging recht naar je hart. De keizer was heel blij en hij zei dat de nachtegaal zijn gouden pantoffel aan zijn hals mocht dragen. Maar de nachtegaal bedankte; hij was al genoeg beloond.

"Ik heb tranen in de ogen van de keizer gezien, dat is mij het meeste waard! De tranen van een keizer hebben een wonderlijke macht. God is mijn getuige dat ik genoeg ben beloond!" En toen zong hij weer met zijn mooie, lieflijke stem.

"De beminnelijkste koketterie die ik ooit heb gezien!" zeiden de dames die erom heen stonden en toen namen ze een slokje water in hun mond om te klokken als iemand tegen ze sprak: ze dachten dat ze dan ook nachtegalen waren. Zelfs de lakeien en de kamermeisjes lieten weten dat ze ook tevreden waren en dat betekent heel wat, want die kun je het het allermoeilijkst naar de zin maken. Ja, de nachtegaal had echt succes! Toen moest hij aan het hof blijven. Hij kreeg zijn eigen kooi, alsmede de vrijheid om twee keer op een dag en één keer 's nachts uit te gaan. Twaalf dienaren kreeg hij mee; die hadden allemaal een zijden lint aan zijn poot gebonden en dat hielden ze goed vast. Een dergelijk uitstapje, daar was niks aan.

De hele stad had het over die merkwaardige vogel en als twee mensen elkaar ontmoetten, dan zei de een alleen maar 'nacht!' en de ander zei: 'egaal!' en dan zuchtten ze en begrepen elkaar. Er werden zelfs elf kruidenierskinderen naar hem genoemd, maar niet één daarvan kon wijs houden.

Op een dag kwam er een groot pakket voor de keizer; er stond op geschreven: Nachtegaal.

"Daar hebben we nog een boek over onze beroemde vogel," zei de keizer; maar het was geen boek, het was iets heel kunstigs in een doosje. Een namaaknachtegaal, die op de levende moest lijken, maar die helemaal bezet was met diamanten, robijnen en saffieren. Zodra je die kunstvogel opwond, kon hij een van de wijsjes zingen die de echte ook zong. en dan ging zijn staart op en neer en die glinsterde van het zilver en het goud. Er zat een lintje om zijn hals en daarop stond geschreven: "De nachtegaal van de keizer van Japan is armzalig vergeleken bij die van de keizer van China."

"Hij is prachtig!" zeiden ze allemaal en degene die hem was komen brengen, kreeg meteen de titel van keizerlijke oppernachtegaalbrenger.

"Nu moeten ze samen zingen! Wat een duet zal dat worden!" En toen moesten ze samen zingen, maar dat wilde niet echt lukken, want de echte nachtegaal zong op zijn manier en de kunstvogel liep op radertjes. "Die treft geen blaam!" zei de kapelmeester. "Hij houdt heel goed maat en hij behoort tot mijn school!" Toen moest de kunstvogel alleen zingen. Hij had net zoveel succes als de echte en dan was hij ook nog zoveel aardiger om te zien: hij blonk als armbanden en broches.

Drieëndertig keer zong hij hetzelfde stuk en nog was hij niet moe. De mensen hadden het best weer van voren af aan willen horen, maar de keizer vond dat de levende nachtegaal nu wat moest zingen. Maar waar was die? Niemand had gemerkt dat de vogel door het open raam was weggevlogen, naar zijn groene bos toe.

"Wat heeft dat te betekenen?" zei de keizer; en alle hovelingen mopperden en vonden de nachtegaal een bijzonder ondankbaar dier. "Maar de beste vogel hebben we nog!" zeiden ze, en toen moest de kunstvogel weer zingen en dat stuk hoorden ze voor de vierendertigste keer, maar ze kenden het nog niet helemaal, want het was zo moeilijk. En de kapelmeester kwam woorden tekort om de vogel te prijzen en gaf hun de verzekering dat hij beter was dan de echte nachtegaal, niet alleen wat zijn kleding betrof en al die mooie edelstenen, maar ook inwendig.

"Want ziet u, dames en heren, en de keizer vooral, bij de echte nachtegaal kun je nooit uitrekenen wat er komt, maar bij de kunstvogel ligt alles vast: dat komt er en niets anders! Je kunt het uitleggen, je kunt hem openmaken en het menselijke vernuft laten zien: hoe de radertjes liggen, hoe ze draaien en hoe het een uit het ander volgt!"

"Hij neemt me de woorden uit de mond!" zeiden ze allemaal en de kapelmeester kreeg toestemming om de vogel de volgende zondag aan het volk te tonen; ze moesten hem ook horen zingen, zei de keizer. En ze hoorden hem en ze waren zo vergenoegd of ze een slokje thee te veel op hadden, want dat is echt Chinees. En toen zei iedereen 'a!' en stak de vinger in de lucht die men likkepot noemt, en toen knikten ze; maar de arme vissers die de echte nachtegaal hadden gehoord, zeiden: "Het klinkt best mooi, het lijkt ook wel, maar er ontbreekt iets aan, ik weet niet wat!"

De echte nachtegaal was uit het rijk verbannen. De kunstvogel had een plaatsje op een zijden kussen naast het bed van de keizer. Alle cadeautjes die hij had gekregen, goud en edelstenen, lagen om hem heen en hij had als titel: 'Hoogkeizerlijke nachtkastjeszanger', in rang Nummer één links. Want de kant waar het hart zit, vond de keizer het deftigst, en ook bij een keizer zit het hart links.

En de kapelmeester schreef vijfentwintig dikke boeken over de kunstvogel, heel geleerd en met de allermoeilijkste Chinese woorden erin, zodat alle mensen zeiden dat ze ze gelezen en gesnapt hadden, want anders zouden ze immers dom zijn en op hun buik worden gestompt.

Zo ging er een heel jaar voorbij; de keizer, het hof en alle andere Chinezen kenden ieder piepje in het gezang van de kunstvogel uit het hoofd, maar juist daarom vonden ze het zo leuk; ze konden zelf meezingen en dat deden ze ook. De straatjongens zongen: "Zizizi! Klokklokklok!" en de keizer zong het ook! Het was echt leuk!

Maar op een avond, toen de kunstvogel juist aan het zingen was en de keizer er in zijn bed naar lag te luisteren, zei het 'knap' binnen in de vogel; er sprong iets: 'zrrrrr!', alle radertjes snorden rond en toen hield de muziek op.

De keizer sprong meteen zijn bed uit en het zijn lijfarts roepen, maar die kon niets doen. Toen lieten ze de horlogemaker halen en na veel heen en weer gepraat en veel gezoek kreeg hij de vogel weer min of meer gerepareerd, maar hij zei dat hij ontzien moest worden, want de tandwieltjes waren versleten en het was onmogelijk er nieuwe in te zetten en de muziek zuiver te houden. Dat was me een verdriet! Nog maar één keer per jaar durfden ze de kunstvogel te laten zingen en dat was nog niet om aan te horen. Maar dan hield de kapelmeester een kleine toespraak met al die moeilijke woorden, en als hij zei dat het even goed was als vroeger en dan wàs het even goed als vroeger.

Toen waren er vijf jaar voorbij en alle mensen in het hele hand hadden groot verdriet, want eigenlijk hielden ze allemaal van hun keizer; nu was hij ziek en hij moest sterven, zeiden ze. Ze hadden al een nieuwe keizer gekozen en de mensen stonden op straat en vroegen aan de hofmaarschalk hoe hun keizer het maakte.

"P!" zei hij en schudde zijn hoofd.

Koud en bleek lag de keizer in zijn grote praalbed, het hele hof dacht dat hij dood was en iedereen ging de nieuwe keizer begroeten! De kamerdienaars gingen naar buiten om erover te praten en de kamermeisjes hielden een uitgebreid koffiekransje. In alle zalen en gangen waren kleden neergelegd zodat je niemand kon horen lopen; en daarom was het er o zo stil.

Maar de keizer was nog niet dood; stijf en bleek lag hij in zijn prachtige bed met de lange fluwelen gordijnen en de zware gouden kwasten; er stond een raampje open, laag in de muur, en de maan scheen op de keizer en op de kunstvogel.

De arme keizer kon nu bijna geen lucht meer krijgen, het leek wel of er iets op zijn borst drukte; hij sloeg zijn ogen op en toen zag hij dat de Dood op zijn borst zat en zijn gouden kroon had opgezet. In zijn ene hand had hij de gouden sabel van de keizer, in de andere hand zijn prachtige vaandel. Uit de plooien van de fluwelen bedgordijnen staken overal rare hoofden, sommige heel akelig, andere heel zacht en vriendelijk. Dat waren alle goede en slechte daden van de keizer, die hem aankeken terwijl de Dood op zijn hart zat.

"Weet je dat nog?" fluisterde de een tegen de ander. "Weet je dat nog?" en ze vertelden hem zoveel dat het zweet hem op het voorhoofd stond.

"Dat heb ik nooit geweten!" zei de keizer. "Muziek, muziek, de grote Chinese trom!" riep hij. "Ik wil niet alles horen wat ze zeggen!" En ze gingen maar door, en de Dood knikte als een Chinees bij alles wat er werd gezegd.

"Muziek, muziek!" schreeuwde de keizer. "Lieve, zoete gouden vogel, zing dan, zing dan toch, ik heb je goud en kostbaarheden gegeven, ik heb je persoonlijk mijn gouden pantoffel om de hals gehangen, zing dan, zing dan toch!" Maar de vogel bleef stil zitten. Er was niemand om hem op te winden en uit zichzelf zong hij niet; maar de Dood bleef de keizer met zijn grote, lege oogkassen aankijken en het was er heel stil, verschrikkelijk stil.

Op dat moment klonk er, bij het raam, een prachtig gezang. Het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had van de nood van de keizer gehoord en daarom was hij gekomen om hem hoop en troost toe te zingen. Onder het zingen werden de gestalten steeds bleker, het bloed ging sneller stromen in de zwakke ledematen van de keizer en de Dood luisterde mee en zei: "Ga door, nachtegaaltje, ga door!"

"Als je mij die prachtige gouden sabel geeft, als je mij dat rijk versierde vaandel geeft, als je mij de kroon van de keizer geeft!" En de Dood gaf ieder kleinood voor een lied, en nog ging de nachtegaal door met zingen. Hij zong van het stille kerkhof waar de witte rozen groeien, waar de vlier geurt en waar het groene gras met de tranen van de levenden wordt besproeid; toen begon de Dood naar zijn tuin te verlangen en als een koude, witte mist zweefde hij het raam uit.

"Dank je wel, dank je wel!" zei de keizer.

"Hemelse vogel, ik ken je wel, ik heb je uit mijn rijk verjaagd en toch heb je die boze gestalten bij mijn bed verjaagd en de Dood van mijn hart af gekregen! Hoe kan ik je belonen?"

"Je hebt me al beloond!" zei de nachtegaal. "Ik heb tranen in je ogen gezien, de eerste keer dat ik zong, dat vergeet ik nooit! Dat zijn de juwelen die het hart van een zanger goed doen! Maar probeer nu wat te slapen om weer gezond en sterk te worden. Dan zal ik voor je zingen!" En hij zong - en de keizer viel in een zoete slaap, een rustige, verkwikkende slaap.

De zon scheen door het raam bij hem naar binnen, toen hij gesterkt en gezond wakker werd. Geen van zijn dienaren was nog teruggekomen, want ze dachten dat hij dood was, maar de nachtegaal zat nog steeds te zingen.

"Je moet altijd bij me blijven!" zei de keizer. "Je hoeft alleen maar te zingen als je zelf wilt en de kunstvogel sla ik in duizend stukken."

"Doe dat nou niet," zei de nachtegaal, "die heeft gedaan wat hij kon! Hou hem gewoon! Ik kan niet in het paleis komen wonen, maar laat me maar komen als ik zelf zin heb, dan ga ik 's avonds op die tak bij het raam zitten en dan zing ik voor je zodat je blij wordt, maar ook gaat nadenken! Ik zal over geluk zingen en over verdriet. Ik zal zingen over goed en kwaad dat ze voor je verborgen houden! Een kleine zangvogel komt overal: bij de arme visser, onder het dak van de boer, bij iedereen die ver van jou en je hof vandaan is! Ik hou meer van je hart dan van je kroon en toch hangt er om die kroon een geur van heiligheid - ik kom, ik zal voor je zingen! Maar één ding moet je me beloven!"

"Alles!" zei de keizer, en hij stond daar in zijn keizerlijk gewaad dat hij zelf had aangetrokken en hij hield de sabel, die zwaar was van het goud, aan zijn hart.

"Eén ding vraag ik je: vertel niemand dat je een vogeltje hebt dat je van alles vertelt, dan gaat het nog beter!"

En toen vloog de nachtegaal weg.

De dienaren kwamen naar hun dode keizer kijken, daar stonden ze te kijken en de keizer zei: "Goedemorgen!"
Bron: Volksverhalen Almanak - Stichting Beleven