maandag 8 december 2014

De brahmaan en de tijger

Een fabel uit India over beloftes en rechtvaardigheid

Er was eens een brahmaan die op reis was van de ene plaats naar de andere. Onderweg viel zijn oog op een grote kooi. Mensen van de stad hadden er een tijger in opgesloten. De tijger zag de brahmaan voorbij lopen en riep: "Mijn beste vriend! Heb medelijden met me. Ik heb zo'n verschrikkelijke dorst. Al dagen lang zit ik hier zonder water. Wil jij de deur niet even voor me openhouden, dan kan ik snel wat gaan drinken. Binnen een paar minuten ben ik terug in de kooi. Mocht je deze weldaad aan mij besteden, dan ben ik er zeker van dat je in de hemel komt."

De brahmaan antwoordde prompt: "Je vraagt mij om de deur van jouw kooi te openen? Ik pieker er niet over. Wanneer jij eenmaal uit die kooi bent, dan eet je me toch meteen op." De tijger beloofde plechtig dat hij hem geen kwaad zou doen en vroeg nogmaals of hij de kooi niet wilde openmaken. De brahmaan kreeg met de tijger te doen en het eind van het liedje was, dat hij de deur toch opendeed.

De tijger, die eigenlijk meer honger dan dorst had, hield zich natuurlijk niet aan zijn woord. Hij viel de brahmaan aan en stond op het punt hem te verslinden. Vanuit deze benarde positie vatte de brahmaan toch nog moed en sprak: "Dit is niet eerlijk. Laat ons ten minste zes rechters vragen, of jouw manier van optreden juist is of niet. Zijn zij van oordeel dat jij rechtvaardig handelt, dan kun je mij met een gerust hart opeten." De tijger kon zich wel in dit voorstel vinden. Gezamenlijk gingen ze op pad om rechters te zoeken.

Ze kwamen voorbij een Banyanboom. De brahmaan liep er gauw naar toe en sprak: "O Banyanboom! Wij zoeken gerechtigheid, wilt u helpen een oplossing voor ons geschil te zoeken?" De Banyanboom verklaarde zich bereid om als rechter op te treden. De brahmaan legde uit wat er was gebeurd en vroeg of het juist was van de tijger dat hij hem op wilde eten.

Nadat de boom had aangehoord wat de brahmaan te vertellen had, sprak hij: "Op hete dagen komen altijd mensen van mijn schaduw genieten. Voor hun vertrek snijden ze steevast twijgen en bladeren van mijn takken en die nemen ze mee naar huis om hun geiten mee te voeren. Mensen zijn ondankbaar en lafhartig. Tijgers mogen hen gerust verscheuren."

De boom had nauwelijks uitspraak gedaan of de tijger stond klaar om de brahmaan op te eten. Maar de brahmaan herinnerde de tijger aan hun afspraak: "Je had beloofd dat we het oordeel van zes rechters zouden zoeken. Laat ons daarom de uitspraak van de andere vijf afwachten." Daar was de tijger het mee eens en ze gingen samen verder. Even later zagen ze een kameel. De brahmaan ging erop af en vroeg het dier om zijn mening. De kameel hoorde geduldig hun zaak aan en sprak: "Ik heb mijn meester al ik weet niet hoeveel jaar gediend. Ik heb altijd zware lasten op mijn rug vervoerd. Nu ik oud en zwak ben, behandelt hij mij schandalig. Hij geeft me niet eens genoeg te eten. De mens is het niet waard om gevoelens voor te hebben. Pas wanneer hij van de aardbodem verdwenen is, kunnen dieren zich in vrede en vrijheid voortbewegen. Kortom, tijgers mogen mensen opeten."

Als hij er niet aan herinnerd was dat zij zes rechters zouden raadplegen, dan had de tijger de brahmaan ter plekke opgegeten. Opnieuw ging het tweetal op pad. Ze kwamen een os tegen. De brahmaan legde het beest hun geschil voor en vroeg om zijn oordeel. De os sprak: "Jarenlang heb ik mijn meester trouw gediend. Nu ik oud ben en voor hem geen nut meer heb, heeft hij mij zonder pardon in het woud achtergelaten. De mens is trouweloos. Ik ben van oordeel dat de tijger de brahmaan mag opeten."

Hoewel zij al drie rechters geraadpleegd hadden, was de brahmaan nog vol goede moed. Hoog in de lucht zag hij een adelaar overvliegen. Hij riep de vogel, die naar beneden kwam cirkelen en op de tak van een boom ging zitten. De brahmaan deed zijn probleem uit de doeken en vroeg de adelaar om een oordeel te vellen. De adelaar sprak: "Mededogen voor de mens is als parels voor de zwijnen. Ze hoeven ons maar te zien of ze pakken hun pijl en boog en proben ons uit de lucht te schieten. Bovendien stelen ze onze eieren. De tijger heeft het volste recht om de brahmaan op te eten."

Toen het vonnis voor de vierde maal in zijn voordeel geveld werd, begon de tijger uit vreugde in het rond te springen. Hij zei tegen de brahmaan: "Geloof je nog steeds dat iemand ten gunste van jou zal oordelen? Ik rammel van de honger, laat me jou nu toch opeten."

De brahmaan vatte moed en sprak: "Volgens afspraak moeten we nog twee rechters raadplegen. Laten we zien wat zij te zeggen hebben." Hij liep verder en de tijger sukkelde hongerig achter hem aan. Weldra kwamen ze bij een brede rivier. Op de oever lag een krokodil in het zonnetje te luieren. De brahmaan was ervan overtuigd dat hij ten minste van een reptiel een gunstig oordeel kon verwachten. Hij vertelde de krokodil hetzelfde verhaal en vroeg hem naar zijn mening. De krokodil antwoordde: "Het moment dat we met ons hoofd boven water komen, staan mensen klaar om ons te doden. Laat de tijger de brahmaan gerust opeten."

In een gelaten stemming hoorde de brahmaan deze beslissing aan. Hij wist dat zijn leven aan een zijden draadje hing. Met de moed der wanhoop verzocht hij de tijger om ook het oordeel van de zesde.rechter af te wachten. Juist op dat moment liep een vos naar de kant van het water om zijn dorst te lessen. De brahmaan riep de vos, legde hem de zaak voor en vroeg om zijn oordeel. Daarop sprak de vos: "Als rechter moet ik de kleinste details van het voorval kennen. Pas als ik alles met eigen ogen gezien heb, kan ik een uitspraak doen."

De tijger en de brahmaan brachten de vos naar de plek waar de kooi stond. Meteen nadat ze daar waren aangekomen zei de vos tegen de brahmaan: "Ga jij precies op die plek staan waar je stond, ten tijde van het voorval."

De brahmaan ging bij de kooi staan. De vos vroeg nogmaals: "Is dat de juiste plek?" en de brahmaan knikte van ja.

Daarna wendde de vos zich tot de tijger en vroeg: "Waar stond jij op dat moment?"

De tijger antwoordde: "Ik zat in de kooi." De vos vroeg: "Zat je in de kooi of stond je? En welke kant keek je op?"

De tijger werd ongeduldig, hij liep de kooi in en ging in dezelfde houding als tevoren staan. "Stond de deur open of was hij afgesloten?" vroeg de vos.

"De deur was vergrendeld," antwoordde de brahmaan. Daarop vroeg de vos hem de deur te sluiten en op slot te doen. Nadat de brahmaan dat had gedaan, richtte de vos zich tot de tijger. "Jij had dorst. Uit medelijden heeft deze man jou vrijgelaten en als dank wilde je hem opeten. Niemand zal meer de deur voor jou opendoen. Je bent gedoemd om de rest van je leven in deze kooi te slijten."

Vervolgens sprak hij tot de brahmaan: "Beste vriend, ga jij nu naar huis. Je hebt niets meer te vrezen, vaarwel." En de vos ging er van door.

De vermoeide brahmaan vervolgde zijn weg. Maar de tijger zat gevangen in de kooi en stierf een paar dagen later van honger en dorst.

Bron: http://www.beleven.org

Betje en haar sneeuwman

Een streekverhaal uit Hoensbroek, Zuid-Limburg, geschreven door Pierre Heijboer, verhalenverteller.

De nacht had het dorp veranderd. Terwijl de mensen en de dieren sliepen was het gaan sneeuwen. Eerst zachtjes, wat aarzelend, maar gaandeweg met dikke, wollige vlokken. Ze waren neergedaald op de huizen en de boerderijen, en op de boomgaarden, de akkers en de wegen. Ze hadden het dorp stiller en mooier gemaakt. En toen de mensen van het dorp ontwaakten waren ook zij eerst even wat stil - vanwege het wonder van de nieuwe sneeuw.

De boerderij van Arnold Haartmans was al wit van zichzelf, afgezien van het blauwe pannendak en de geteerde balken van de vakwerkbouw. Het was niet de grootste hoeve aan de Hoensbroekse Kouvenderstraat, maar wel een van de oudste. Nu, op deze pure ochtend, staken haar vuil geworden gekalkte lemen muren weliswaar wat af tegen de maagdelijkheid van de jonge sneeuw, maar er was in het beschutte dal waar de Kouvenderstraat doorheen liep geen behuizing die meer 'één was' met de nieuwe, winterse wereld dan de boerderij van Haartmans.

En zoals steeds wanneer er sneeuw was gevallen, gebeurde op de boerderij van Haartmans nog een ander wonder. Een stille ziel kwam er tot leven - ontbloeide. Voor een paar dagen; een korte poos van geluk. Want er was sneeuw.

Zo'n twintig jaar geleden was er feest geweest op de boerderij van Haartmans. Want Arnold en zijn vrouw hadden hun eerste kind gekregen, de kleine Elisabeth. Maar de vreugde had niet lang geduurd. Want al spoedig was duidelijk geworden dat hun Betje geestelijk niet volwaardig was. Het kind was 'simpel' zeiden de mensen.

In de kleine keuken met de lemen vloer en de lage zoldering hadden haar ouders vele avonden aan een hoek van de tafel tegenover elkaar gezeten. Terwijl ze elkaars handen vasthielden hadden ze zwijgend en tranenloos gehuild. En toen ze er beiden aan toe waren hadden ze elkaar een eed gezworen. Al hun liefde, al hun tijd en al hun zorg zou voor de rest van hun leven enkel en alleen Betje gelden. Hun lieve, simpele Betje. Ze zouden geen andere kinderen nemen.

De pastoor, die over zijn god kwam praten en over diens voorliefde voor grote gezinnen, kon het 'm doen. Betjes ouders luisterden naar wat de man in het zwart te zeggen had, schonken hem een elsje in en begeleidden hem terug naar de poort. En die pastoor - hij begreep het.

In het flauwe licht van de ochtend trokken Betjes lage blauwe klompen het eerste spoor door de sneeuw op de kleine binnenhof. Het liep van de keukendeur naar de stal. In die stal woonden Betjes vrienden. De zeug, die Anna heette, de vier koeien - Berb, Gerda, Fieke en Merie - de kippen en Benno, 't paard.

Betje kon niet lezen, en ook niet schrijven, maar ze kon wél met de dieren praten. Beter dan wie ook. Ze praatte eerst altijd met Anna. De zeug begroette haar knorrend, richtte haar zware lijf op en stak haar kop in de trog. Een schep gemengd meel en een beetje water, dat was Anna's ontbijt. Terwijl Anna tevreden slobberde sprak Betje met haar over de dingen des levens. Over het weer, over nieuwigheden op de boerderij en over Anna's zoveelste zwangerschap. Hoeveel zouden het er deze keer zijn? Waar Betje ook met Anna over sprak was het onvermijdelijke moment waarop boer Senden langs zou komen om Anna's volgende kinderschaar van haar af te nemen en die ergens heen te brengen, weg van Anna. "Ik weet het Enke," zei Betje dan, "maar ik kan er niets aan doen; zo is het nu eenmaal."

Wat er met Anna's biggen gebeurde als ze waren weggehaald, daar wilde Betje maar niet aan denken. Maar ze wíst het wel: ze zouden vetgemest worden en binnen een jaar zouden ze worden geslacht. Het was daarom dat Anna zo'n bijzondere plaats had in haar hart.

Met de kippen en Benno was ze gauwer klaar. De kippen, dat was voer strooien en eieren rapen. En Benno was altijd de rust zelf. Hij liep natuurlijk liever in de wei, maar in de stal beviel het hem ook best. Alleen de koeien vroegen wat meer tijd. Terwijl warme damp opsteeg van hun zwart-witte lijven wachtten ze geduldig tot Betje met haar krukje kwam om hen te melken.

Op deze ochtend wenste Betje dat het vlugger ging, dat melken - want buiten, op de binnenplaats, in de huiswei en in de tuin naast de boerderij, lag sneeuw. Witte, plakkerige sneeuw - sneeuw die vroeg om een sneeuwman.

Want dat was nóg iets dat Betje beter kon dan ieder ander in het dorp. Niemand kon een mooiere en competentere sneeuwpop maken dan Betje Haartmans.

In de tuin naast het huis, vlak bij de straat, stond een oude appelboom. En dat was het plekje waar Betje hem altijd neerzette; zodat hij er een beetje tegenaan kon leunen, tegen die boom. Haar sneeuwman.

Nee, dachten de mensen uit de buurt: haar mán.

Want de buren kenden Betjes verdrietige vastbeslotenheid. Ze wisten, net zo goed als Betje het zelf wist, dat ze nooit 'aan de man zou raken'. En daarom maakte Betje, als het 's winters maar even kon, haar eigen man - van sneeuw. Voor een week of zo was ze dan net als alle andere meisjes in het dorp: had ze een vrijer.

Hij zag er pico bello uit. Een fraaie hoed, een stuk wortel als neus, een paar kooltjes als prangende ogen en een heuse pijp in de mond. Zodra het werk op de boerderij het toe liet ging Betje bij hem langs. "Hoe gaat het? Voel je je goed? Trek je niets aan van de lui daar op straat. Betje zorgt voor je. Nog even, en we gaan samen naar de kerk om te trouwen. Wat denk je daarvan, m'n sneeuwman?"

De voorbijgangers op de straat hoorden het en schudden het hoofd. Betje, Betje.

In café In Ghen Haen aan de markt zat het mannelijk jongvolk van het dorp na de zondagse hoogmis bij elkaar om een slag te toepen en een paar biertjes te drinken. Het was winter, er lag sneeuw, en dus kwam Betje Haartmans ter sprake. Omdat ze er al de nodige op hadden werden er grappen gemaakt. En werd besloten iets te ondernemen. Want wat dacht die sneeuwman wel! En wat dacht die domme Betje wel! Hier, in Ghen Haen, zat de bloem van Hoensbroeks jonge mannelijkheid bij elkaar. Maar die boerenmeid wenste een sneeuwman te verkiezen boven hetgeen de 'jonkheid' van Hoensbroek te bieden had. Er werd gefluisterd en gekonkeld en na een tijdje waren ze eruit. De mooiste jongen van het dorp zou op Betje afgestuurd worden. En dan maar eens kijken hoe ver Betjes liefde voor haar sneeuwman ging.

Sjra Lahay, we noemen hem nu maar even zo, wandelde die woensdagmiddag zogenaamd toevallig langs de tuin van de familie Haartmans, waar Betjes sneeuwman in al zijn pracht te pronken stond. "Hallo Betje," zei Sjra. "Hoe gaat het?" - "Met mij gaat het goed," zei Betje. "En met mijn man gaat het ook goed. Kijk maar 's naar 'm." - "Ik vind hem niet erg knap," zei Sjra. "Moet je die neus zien, dat lijkt toch nergens op." Betje nam de tijd om de pijp van haar man opnieuw aan te steken. Het leverde even wat rook op – alsof-ie leefde.

Sjra besefte dat hij het gevecht met dit levenloos geval, deze prop sneeuw, wat harder moest spelen dan hij oorspronkelijk van plan was geweest.

"Jouw man is koud Betje," zei hij. "Echte mannen zijn warm - wil je dat niet een keertje uitproberen? Met mij bijvoorbeeld?"

Betje voelde weer die pijn in haar hart. Hoe vaak had ze er niet van gedroomd dat zij een meisje als alle anderen was. En plezier kon maken met de jonge meiden van het dorp. En met de jongens. Maar tegenover Sjra hield ze zich groot.

"Je kunt best eens een keer langs komen," zei ze. "maar van de zomer. Dan heb ik misschien tijd voor je. Nu niet, zoals je ziet." En ze draaide zich om zodat hij haar tranen niet zou zien. Maar Sjra zag ze wel. En opeens voelde hij zich beschaamd - voelde hij zich een vlegel. "Ik bedoelde..." begon hij te zeggen, maar hij begreep dat hij maar beter kon vertrekken.

Op de weg terug naar In Ghen Haen om verslag uit te brengen overwoog hij dat hij de komende zomer echt eens een praatje zou gaan maken met Betje - zo af en toe. Maar komende zomer dus. Nu er sneeuw lag maakte hij immers geen kans. Want Betje had haar sneeuwman.

Het dorp had al veel langer een zwak voor Betje. En daarom was het niet zo vreemd dat de pastoor, die Betje en haar ouders al zo heel lang kende, dat liet merken bij het lezen van een van de litanieën tijdens de volgende zondagsmis.

"Van ziekten en pestilentiën verlos ons, Heer," bad de pastoor.

"Heer, verhoor ons gebed," bad de parochie. En als een gemompeld gerommel weerkaatsten die woorden tegen de slanke pilaren en de gotische ramen van de Hoensbroekse kerk.

"Van oorlog en plundering verlos ons, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"Laat onze akkers bloeien, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"Schenk onze dieren vruchtbaarheid, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"En laat het nog even wat sneeuwen, Heer."

Niemand hoefde de parochie te vertellen waarom de pastoor dat vroeg. En voor wie.

"Heer," bad het dorp, "verhoor ons gebed."


Bron: http://www.beleven.org

Het potlood


Het potlood

Een jongetje keek naar zijn oma die een brief aan het schrijven was. Op een gegeven moment vroeg hij: ‘Oma, schrijf je een verhaaltje over wat wij samen hebben meegemaakt? Of schrijf je misschien een verhaaltje over mij?’

Zijn oma stopte met haar brief, glimlachte, en zei: ‘Ik schrijf inderdaad over jou. Maar belangrijker dan de woorden die ik schrijf, is het potlood waarmee ik schrijf. Ik zou willen dat je later, als je groot bent, net zoals dit potlood wordt.’

Het jongetje keek nieuwsgierig naar het potlood, maar kon er niets bijzonders aan ontdekken. ‘Maar het is een gewoon potlood, niets speciaals!’

‘Het is maar hoe je ernaar kijkt’ zei oma

Het potlood heeft vijf bijzondere dingen die jou – maar dan moet je ze wel onthouden – tot iemand zullen maken die altijd in vrede zal leven met de wereld:

Ten eerste: Je zult misschien grootse daden verrichten, maar je mag nooit vergeten dat er een hand is die jou leidt. Deze hand noemen we God, en Hij zal je altijd leiden volgens Zijn wil.

Ten tweede: Af en toe moet ik stoppen met schrijven, om de punt te slijpen. Daardoor heeft het potlood een beetje pijn, maar het wordt er wel scherper van. Dus je moet wat pijn kunnen verdragen, het maakt je tot een beter mens.

Ten derde: Als je met een potlood schrijft, kun je altijd uitgummen wat je fout schreef. De les is dat corrigeren wat we gedaan hebben niet slecht is, maar belangrijker is om rechtvaardig door het leven te kunnen gaan.

Ten vierde: Het belangrijkste van het potlood is niet het hout of de buitenkant, maar het grafiet dat erin zit. Dus, wees steeds bezorgd om wat er binnen in je gebeurt.

Ten slotte, het vijfde wat een potlood bijzonder maakt: hij laat altijd een spoor achter. Besef goed dat alles wat je in je leven doet, sporen zal achterlaten en probeer je daar voortdurend van bewust te zijn.’

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Knipoog van God


Knipoog van God

Op een dag vroeg een man aan God: ‘God, hoeveel tijd is een miljoen jaar voor U?’

God antwoordde: ‘Als een seconde voor jou, Mijn kind.’

De man weer: ‘Maar hoeveel is een miljoen euro dan voor U?’

God antwoordde: ‘Als een cent voor jou, Mijn kind.’

‘Maar God, kan ik dan niet een cent van U krijgen?’

‘Tuurlijk Mijn kind, heb je even een seconde?’
Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Met God in gebed

Met God in gebed

Onze Vader die…

Ja?

Wil je me alsjeblieft niet storen! Ik bid.

Maar je riep Me.

Riep ik U? Ik riep U helemaal niet. Ik was aan het bidden. Onze Vader die in de hemelen zijt…

Zie je wel, je deed het weer.

Wat deed ik?

Je riep Mij. Je zei: “Onze Vader die in de hemelen zijt”. Hier ben Ik. Wat is er?

Maar ik bedoelde daar helemaal niets mee. Ik heb het toch al gezegd: ik deed gewoon mijn gebed. Ik bid altijd het Onze Vader. Ik voel me daar goed bij; ik vind het mijn plicht om mijn gebed te doen.

Goed zo. Ga verder.

…uw naam worde geheiligd…

Wat bedoel je daarmee?

Wat bedoel ik waarmee?

Met “uw naam worde geheiligd”?

Het betekent… wel euh… Hemeltje zeg! Hoe moet ik nu weten wat dat betekent? Het is gewoon een deel van dat gebed. (Pauze) Ja, wat betekent het eigenlijk?

Het betekent eervol, heilig, wonderlijk.

Oh; ja, dat lijkt me zinvol. Ik heb me vroeger nooit afgevraagd wat geheiligd eigenlijk betekende. Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.

Meen je dat werkelijk?

Natuurlijk! Waarom zou ik dat niet menen?

Wat ga je daar dan mee doen?

Doen? Niets denk ik. Ik denk alleen dat het goed zou zijn als U echt alles onder controle had; als mensen hier op de wereld zouden leven volgens Uw wil.

Leef jij volgens mijn wil?

Wel… ik ga naar de kerk.

Dat was mijn vraag niet. Ik heb het bijvoorbeeld over je opvliegend karakter; je hebt daar echt problemen mee, weet je?

Waarom begint U nu op mij te vitten? Ik ben zeker niet slechter dan heel wat van die hypocrieten in de kerk, weet U dat wel!

Verontschuldig Me… maar ik dacht dat je bad dat Mijn wil zou geschieden? Als dat moet gebeuren, dan moet het beginnen in het leven van diegenen die ervoor bidden. Zoals jij, bijvoorbeeld.

Oh… OK dan! Ik weet dat ik nog wel een paar gebreken heb. Ik kan er zeker nog een paar opnoemen.

Ik ook.

Ik heb daar vroeger nooit zo over nagedacht, maar ik zou echt wel een paar dingen in mijn leven willen veranderen. Ik zou echt wel van sommige dingen willen bevrijd zijn.

Goed zo! Zo gaan we er nog komen! We kunnen samenwerken, jij en Ik. We kunnen een paar echte overwinningen behalen. Ik ben fier op je!

Ja maar, Heer, ik moet nu echt ophouden hoor. Het duurt nu al veel langer dan gewoonlijk! Geef ons heden ons dagelijks brood…

Het is misschien beter dat je wat minder eet; je bent nu al te zwaar!

He… wacht nu eens even! Wat betekent dit allemaal? Ik wil gewoon mijn godsdienstige plichten doen en dan begint U me te onderbreken en mij op mijn gebreken te wijzen!

Bidden is inderdaad gevaarlijk. Het kan je veranderen, weet je. Dat is wat Ik je probeer duidelijk te maken. Je riep Me, en hier ben Ik. Het is nu te laat om nog te stoppen. Blijf verder bidden. Ik ben echt benieuwd naar het vervolg van je gebed.
Wel… ga verder!

Ik durf niet…

Waarom durf je niet?

Omdat ik weet wat U gaat zeggen!

Probeer het dan.

…en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.

En Peter dan?

Zie je nu wel! Ik wist dat U daarover zou beginnen! Waarom, Heer? Waarom vertelt Peter altijd leugens over mij? En hij is me nog geld schuldig ook! Reken er maar op dat ik met hem ga afrekenen.

En je gebed dan? Hoe kun je dit dan bidden?

Ik meende het niet.

Nu ben je tenminste eerlijk! Maar het valt niet mee om heel de tijd met zoveel bitterheid te moeten verder leven, is het niet?

Neen. Maar ik zal me beter voelen als ik met hem heb afgerekend. Ik weet al hoe ik Peter kan te pakken krijgen!

Dan zul je je niet beter voelen. Je zult je zelfs nog slechter voelen. Wraak is nooit zoet. Denk eens na hoe ongelukkig je je nu wel voelt. Maar Ik kan dat veranderen.

Kunt U dat? Hoe?

Vergeef Peter. Dan zal Ik jou vergeven. Dan zullen de haat en de schuld Peters probleem zijn en niet langer jouw probleem. Je zult er misschien wel wat geld aan verspelen, maar je zult je hart sparen.

Het lijkt me wel niet gemakkelijk, maar ik geef toe dat het de moeite waard is. Dank U, Heer, omdat U me daar doorheen wilt helpen. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

De gebarsten emmer


De gebarsten emmer

Een waterdrager in India had twee grote emmers; elke emmer hing aan één kant van een juk dat hij over zijn schouders droeg. Eén van de emmers had een barst en de andere emmer was in perfecte staat. Terwijl die tweede emmer aan het einde van de lange weg tussen de rivier en het huis van de meester een volle portie water afleverde was tegen die tijd de gebarsten emmer nog maar halfvol. Dat ging zo twee volle jaren verder. De waterdrager leverde altijd maar anderhalve emmer water af in het huis van zijn meester. Natuurlijk was de goede emmer bijzonder trots op zijn prestaties omdat hij perfect voldeed voor het doel waarvoor hij gemaakt was. Maar de arme gebarsten emmer was beschaamd om zijn gebrek en voelde zich ellendig omdat hij maar de helft kon presteren van wat je van hem had mogen verwachten. Nadat hij zich zo twee jaar lang als een mislukking had beschouwd begon hij op een dag bij de rivier tegen de waterdrager te praten.

“Ik ben beschaamd over mezelf en ik wil me bij jou verontschuldigen.”

“Waarom?”, vroeg de waterdrager. “Waarom ben je beschaamd?”

“Omdat ik de laatste twee jaar slechts in staat ben geweest om maar een halve portie water af te leveren. Door die barst in mijn zijwand verlies ik voortdurend water onderweg naar het huis van je meester. Door mijn falen moet jij zo hard werken en krijg je niet het volle loon voor je inspanning”, antwoordde de emmer.

De waterdrager kreeg echt medelijden met de oude gebarsten emmer; hij wilde hem troosten en zei: “Als we dadelijk teruggaan naar het huis van mijn meester moet je eens goed op die prachtige bloemen letten aan de kant van de weg”.

En inderdaad: toen ze de heuvel opliepen zag de gebarsten emmer de prachtige wilde bloemen langs de kant van de weg en dat bracht hem toch een beetje troost. Maar aan het einde van de reis voelde hij zich toch weer ongelukkig omdat de helft van het water weer was weggelopen en hij verontschuldigde zich opnieuw bij de waterdrager omdat hij weer gefaald had.

De waterdrager bekeek de emmer en zei: “Heb je dan niet gezien dat er alleen maar bloemen groeien langs jouw kant van de weg en niet langs de kant van de andere emmer?

Dat komt omdat ik altijd al wist dat je een beetje lekte en ik heb daar mijn voordeel mee gedaan. Ik heb bloemzaadjes geplant aan jouw kant van de weg en elke keer we terugkwamen van de rivier heb jij ze water gegeven

En zo heb ik twee jaar lang telkens prachtige bloemen kunnen plukken om de tafel van mijn meester mee te versieren. Als jij niet zou zijn zoals je nu eenmaal bent dan zou zijn huis er nooit zo prachtig uitzien.”

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Vogeltje

Vogeltje

Vogeltje, ik zal je temmen.
Je hoeft me niet te temmen. Ik ben niet wild.
Waarom vlieg je dan zo op vogeltje?
Waarom ga je zo tekeer?
Ik ben niet wild. Ik ben schuw.
O, wijze man, weet je dan niet............?
Ik ben geen wijze man, ik ben je......
Weet je dan niet, dat schuwe vogeltjes
bang zijn voor zichzelf?
Voor hun hart, dat ze kwetsbaar maakt?
Voor wat ze niet willen weten en toch weten?
Maar ik wil je niet kwetsen, vogeltje?
Ik wil je lokken met lieve woordjes?
Dan zal ik wegvliegen.
Wat moet ik doen?
Je moet me niet temmen.
Je moet niets van me willen.
Je mond mag geen kooi zijn,
je ogen geen tralies,
je handen geen vangnet.
Mag ik dan niets doen vogeltje?
Ik heb toch het beste met je voor.
Zeg niet voortdurend vogeltje, vogeltje.
Je mag me niet zo aankijken.
Je mag niet zo bezxorgd om me zijn.
Maar ik ben bezorgd v..............
Als ik kom, doe dan gewoon.
Alsof je helemaal niet op me had zitten wachten.
Danzal ik weten, dat je me niet wil vangen.
Als ik op je hand kan zitten, mag je me niet strelen.
Ik moet eerst wennen aan je hand.
Als ik wegvlieg, mag je me niet aankijken.
Je mag geen voedsel voor me strooien.
Ik pik al lang de kruimels die uit je hand vallen,
zonder dat je daar erg in hebt.
Soms zal ik wegblijven, dagenlang misschien.
Je zult niet weten waarom!
Zeg het me, zeg me waarom..........
Als ik dat kon zeggen,
hoefde ik toch niet weg te blijven?
Maar je komt terug?
Dat zie je wel.
Maar als ik kom,
lok me dan niet met de liedjes van je mond,
met het brood in je hand,
met het licht en donker van je ogen.
Dan kom je misschien niet?
Dat moest jij toch weten, wijze man.
En zeg niets, tot ik je kom vragen
naar de woorden uit je mond.
Doe niets tot ik kom eten uit je hand.
Wacht tot ik vanzelf mijn nest zoek in je ogen.
Dan mag je roepen: VOGELTJE!!!!!!!!!!!
En ik zal er zijn.

maandag 21 april 2014

Het verhaal van de 139 Ridders

Het verhaal van de 139 Ridders

Verhaal, geschreven door Peter Rober, om een cliënte te helpen die lijdt aan een Dissociatieve Identiteits Stoornis (DIS), vroeger Multiple PersoonlijkheidsStoornis (MPS) genoemd.

Lang Geleden

Er was eens, lang geleden, een groot land en dat noemde Het Grote Land. In Het Grote Land was er veel verdriet en kommer en kwel, want het land was verdeeld in wel 139 kleine stukken en er waren vele hongersnoden en vele oorlogen. Het Grote Land was al eeuwen opgesplitst in 139 stukken. Niemand wist precies waarom Het Grote Land opgesplitst was in zoveel kleine stukken. Sommigen beweerden dat dat was omdat de koning van Het Grote Land ooit 139 zonen had die allen over het land wilden heersen. De koning wilde geen ruzie in de familie en verdeelde Het Grote Land dan maar in 139 stukjes, zodat al zijn zonen zouden tevreden zijn.
De meeste inwoners van Het Grote Land geloofden dit verhaal echter niet.

"Dat is maar een vertelseltje," zegden ze, "Iedereen weet toch dat het allemaal begonnen is met het Vreselijke Monster Van De Grote Landen." Deze mensen beweerden dat het land eeuwen geleden was opgesplitst om het te beschermen tegen het Vreselijke Monster Van De Grote Landen. Dat monster was zeer sterk en vraatzuchtig en onoverwinnelijk en het at vele mensen op. Gelukkig was het erg bijziend, en kon het op de landkaarten enkel grote landen vinden. Kleine landen waren onvindbaar voor het monster met de slechte ogen en daarom waren die landen ook veilig. Om die reden besliste de koning van Het Grote Land om zijn land te verdelen in allemaal kleine stukken. Zo kon het Vreselijke Monster Het Grote Land nooit vinden en bleven alle mensen ongedeerd. En dat plan lukte. Het Vreselijke Monster heeft de inwoners van de 139 stukjes nooit opgegeten. Toch bleven de mensen heel bang voor het Vreselijke Monster Van De Grote Landen. Zelfs vandaag nog zeggen de inwoners van Het Grote Land 's morgens een gebedje waarin ze bidden: "Moge Het Vreselijke Monster te blind zijn om ons kleine landje te vinden. Amen."

Zoals gezegd wist niemand precies waarom Het Grote Land ooit gesplitst was. Maar het was gesplitst, daar was geen twijfel over, en wel in 139 stukjes. Over elk van deze stukjes heerste een ridder. Er waren dus 139 ridders en al deze ridders hadden onderling voortdurend ruzie en geen enkele ridder wilde met de andere ridders praten. En weet je waarover ze ruzie hadden? Wel, elk van de ridders noemde zijn eigen stukje Het Grote Land. Dat gaf natuurlijk problemen, want ieder stuk was slechts een deel van Het Grote Land en Het Grote Land bestond uit alle 139 stukken. Elk stuk was even onmisbaar. Niemand van de ridders wilde dat echter toegeven. Iedereen beweerde dat hij de enige heerser was van Het Grote Land.

De Moedige Wijze Man

Toen kwam er een Moedige Wijze Man uit verre streken in Het Grote Land aan. Hij was oud en grijs en had een lange baard en een lang gewaad. Hij was wijs en moedig en hij zag hoe alles verkeerd liep en hoe de mensen verdriet hadden en honger leden en bang waren. En hij zag hoe de ridders twistten en ruzie maakten en hij zag dat het daardoor allemaal nog veel erger werd. En de Moedige Wijze Man zag dat het niet goed was en hij dacht bij zichzelf: "Zo kan het niet verder gaan". Dan trok de Moedige Wijze Man zich terug in de woestijn voor 7 dagen en 7 nachten. In de woestijn las hij de sterren en sprak hij met de Woestijnvos die heel wijs was en met de Tijger die heel moedig was.

Na zeven dagen en zeven nachten kwam hij terug uit de woestijn en ging naar het kasteel van de oudste ridder van Het Grote Land. Toen hij daar aankwam was de Oudste Ridder net aan het eten. Er was een grote tafel voor hem gedekt met de heerlijkste spijzen: spaghetti, wild gebraad, vissoep, kreeften, witloof, broccoli, erwtjes en worteltjes, taarten, fruit en ijskreem. En liters rode wijn. De Oudste Ridder was al helemaal dik en rood van het vele eten en toch propte hij nog een roomsoes in zijn mond.

-"Wat wilt u, beste man?" smakte de Oudste Ridder.
De Moedige Wijze Man zei aan de Oudste Ridder dat er een vergadering moest komen van de verschillende ridders om te praten over vrede in Het Grote Land.
De Oudste Ridder lachte smakelijk.
-"Dat is de beste grap die ik in weken heb gehoord. Dus jij bent de nieuwe nar?" zei de Oudste Ridder en hij bulderde van het lachen.
-"Nee," zei de Moedige Wijze Man ernstig. Hij keek de ridder kordaat aan.
De Oudste Ridder stopte onmiddellijk met lachen.
Van binnen was hij plots bang geworden en hij dacht dat de man misschien een handlanger was van het legendarische Vreselijke Monster. Er werd immers verteld dat het monster een handlanger had die een tovenaar was. Dat maakte de ridder heel bang, maar hij liet het niet zien aan de Moedige Wijze Man. Hij toonde zich liever nors en boos. Dan voelde hij zich minder bang.
-"Wie ben je dan wel?" vroeg hij aan de man uit verre streken.
-"Ik ben de Moedige Wijze Man," zei hij, "en ik kom om jullie te helpen."

Het gesprek tussen de Moedige Wijze Man en de Oudste Ridder duurde lang want de Oudste Ridder was wantrouwig en bang. Hij was bang voor het Vreselijke Monster en hij wantrouwde de Moedige Wijze Man. Maar na lange tijd en veel praten begon hij hem toch stilaan te vertrouwen. En toen de Moedige Wijze Man vertelde dat hij de sterren gelezen had en te rade was geweest bij de Woestijnvos en bij de Tijger, was de ridder overtuigd, want hij had veel vertrouwen in de goede krachten van de natuur.
-"Okay," zei de Oudste Ridder, "je mag ons helpen, maar hoe gaan we het aanpakken?"

Het Plan

De Moedige Wijze Man had een plan. Hij had er lang over nagedacht en had ook de sterren geraadpleegd en de Woestijnvos en de Tijger. Hij stelde de Oudste Ridder voor een vergadering van de verschillende ridders van Het Grote Land bijeen te roepen.
-"We maken een grote ovale tafel en daarrond 139 stoelen, zodat iedereen een stoel heeft en zodat er kan gepraat worden. We noemen de vergadering 'De Ridders Van De Ovalen Tafel'," zo stelde de Moedige Wijze Man voor.
Dat sprak de Oudste Ridder op het eerste zicht wel aan.
-"De Ridders Van De Ovalen Tafel?" vroeg hij, "zoals de ridders van Koning Arthur?"
-"Inderdaad," zei de Moedige Wijze Man.
-"Tof," zei de Oudste Ridder glunderend, maar dan betrok zijn gezicht opnieuw en hij zei peinzend:
- "Ik vrees dat de ridders bang gaan zijn dat we de 139 stukjes terug willen samenbrengen tot één geheel en dat ze dan geen ridder meer kunnen zijn. Ze willen niet in het niets verdwijnen."
-"We moeten hen garanderen dat dat niet zal gebeuren. We moeten hen duidelijk maken dat we slechts overleg willen, en geen samensmelting van alle delen van Het Grote Land," antwoordde de Moedige Wijze Man.
-"Maar als ze dan samen rond de tafel zitten, zullen ze dan niet weer beginnen ruziën en schelden? Zullen ze elkaar wel laten uitspreken? Gaan ze niet opnieuw met elkaar vechten?" vroeg de Oudste Ridder plots bang, want hij had het al zo vaak meegemaakt dat er ruzie kwam tussen de ridders en dat er gevochten werd, en dat wilde hij zeker niet meer meemaken.
-"We moeten regels opstellen zodat er geen ruzie komt en zodat iedereen er mag zijn zonder dat er gescholden of gevochten wordt," zei de Moedige Wijze Man, "Er moet ook een Voorzitter zijn die het gesprek leidt. Hij moet rechtvaardig zijn en wijs en alle ridders moeten hem vertrouwen. Ik weet nog niet wie we voor deze moeilijke opdracht moeten kiezen, maar we hebben nog wel tijd om iemand te zoeken."
-"Maar vele ridders kennen elkaar nog niet. Hoe verwacht je dan dat ze met elkaar gaan praten?" zei de Oudste Ridder.
-"Ze moeten beginnen met zich voor te stellen aan elkaar. Pas daarna kan er gepraat worden," antwoordde de Moedige Wijze Man weer.
-"Dan is er nog een probleem," zei de Oudste Ridder, "de meeste ridders zijn nog heel bang voor het Vreselijke Monster Van De Grote Landen. En de anderen doen alsof ze niet bang zijn, maar ze zijn ook bang. Ze zullen niet samen durven praten. Hoe moeten we dat aanpakken?"
De Moedige Wijze Man antwoordde niet meteen. Hij leek plots in gedachten verzonken.
"Dat is een belangrijk punt," dacht de Moedige Wijze Man, "want het Vreselijke Monster is natuurlijk de oorzaak van alle ellende." Na zeven minuten nagedacht te hebben, antwoordde de Moedige Wijze Man eindelijk op de vraag van de Oudste Ridder:
-"We moeten zeker over het Vreselijke Monster praten, maar eerst moet er voldoende vertrouwen zijn bij de ridders. Voorlopig is het verboden over het Vreselijke Monster te praten, tot de ridders elkaar voldoende kennen en elkaar voldoende vertrouwen. Pas dan gaan we een moeilijk thema als het Monster bespreken."
De Oudste Ridder knikte instemmend. Hij vond de Moedige Wijze Man zeer wijs en ook moedig omdat hij het Vreselijke Monster niet uit de weg ging.
De Oudste Ridder stuurde koeriers met uitnodigingen voor de bijeenkomst naar de 138 andere ridders. Iedereen was welkom. Er was voor elke ridder een plaats aan de tafel.
Er restte de Moedige Wijze Man en de Oudste Ridder voorlopig niets meer dan af te wachten. Zouden er ridders opdagen voor de vergadering? Zouden ze het risico nemen? Of zouden ze verkiezen verder oorlog te voeren en ruzie te maken?

De Zingende Ridder

De Zingende Ridder was gitaar aan het spelen op het moment dat zijn bediende hem de boodschap bracht van de Oudste Ridder. De bediende las de brief luidop voor. De Zingende Ridder stopte met spelen.
-"De lavabo!" riep de Zingende Ridder uit, maar meteen herpakte hij zich en begon terug gitaar te spelen en te zingen. Hij zong:

"Als ik liedjes zing ben ik niet bang. Daarom zing ik heel de dag lang. Mijn liedjes kunnen soms droevig zijn, maar ze beschermen mij tegen angst en pijn."

Hij bleef de hele dag zingen en de hele avond en de hele nacht en terug de hele dag en de hele avond en de hele nacht. Hij kon niet stoppen met zingen, want de boodschap van de Oudste Ridder maakte hem bang en zolang hij zong, voelde hij de angst niet.

De Boze Ridder

De Boze Ridder sliep toen zijn bediende binnen kwam met de brief van de Oudste Ridder. De bediende zag dat de Boze Ridder sliep, en hij wist niet wat hij nu moest doen. Als hij de ridder zou wakker maken om de brief te overhandigen zou de ridder boos zijn omdat hij hem had wakker gemaakt. Als hij hem niet zou wakker maken dan zou de Boze Ridder boos zijn omdat de bediende hem niet gewekt had voor zo een belangrijke brief. Hoe je het ook draaide en keerde, de Boze Ridder zou boos zijn, en dat was niet leuk voor de bediende. Want als de Boze Ridder boos was kon je best uit de buurt blijven. Hij kon brullen als een brulaap en schelden als een viswijf.

De bediende vond dat niet leuk en hij was bang voor de boosheid van de ridder. Toch begreep hij dat de ridder soms boos was, want de Boze Ridder had het Vreselijke Monster van de Grote Landen van dichtbij meegemaakt. Het Vreselijke Monster had hem ooit aangevallen en hem ernstig gekwetst. Hij had veel geluk gehad dat hij had kunnen ontsnappen. Het Vreselijke Monster was zo vreselijk en slecht dat hij er niet tegenop had gekund. Gelukkig was het Monster half blind en toen de ridder zich verschool achter een rots, had het Monster de sluwe ridder niet gezien zodat hij kon wegglippen. Maar het was op het nippertje. Sinds die gebeurtenissen was de ridder heel boos. Hij was boos op het Monster, maar eigenlijk was hij boos op iedereen omdat hij zo bang geweest was, en omdat hij gezien had hoe vreselijk het Monster was en hoe machteloos hij zelf was. Hij dacht ook dat zijn boosheid hem zou beschermen tegen het Monster: "Als ik maar boos genoeg ben en hard genoeg brul, zal ik het monster wel aankunnen," dacht de Boze Ridder.

De bediende stond nog wat te treuzelen aan de slaapkamer van de Boze Ridder, toen hij wakker werd.
-"Godver-alle-lavabo's nog aan toe, wat sta je daar te lanterfanten, stomme klokkentoren!" riep de Boze Ridder naar de arme bediende. Je moet weten dat 'klokkentoren' bijna een even kwetsend scheldwoord is in Het Grote Land als 'lavabo'. De bediende beefde dan ook van angst.
-"Er is een brief van de Oudste Ridder," zei de bediende met trillende stem.
-"Een brief van de Oudste Ridder? Wat zou die oude nietsnut te vertellen hebben?" vroeg de Boze Ridder en hij trok de brief uit de handen van de bediende. Hij scheurde de omslag open en begon brommend te lezen.
-"Duizend depots vol lavabo's! Wat is die oude apekop nu van plan? Wil hij nu echt het Vreselijke Monster uitdagen? Hij maakt me zo woest. Ik zou hem moeten aanvallen met mijn leger en hem vermoorden. Hij brengt alle ridders in gevaar met zijn stomme plannetjes. En wat het ergste is: hij brengt mij in gevaar."
De Boze Ridder was woedend. Hij brulde en schold en vloekte en schopte driftig tegen alles wat in zijn buurt kwam. De bediende maakte zich snel uit de voeten.

De Ontkennende Ridder

De Ontkennende Ridder was aan het baden in de badkamer toen zijn bediende met de brief van de Oudste Ridder kwam aanzetten. De bediende klopte op de deur.
-"Buiten," zei de Ontkennende Ridder.
De bediende kwam de kamer binnen want hij wist dat de Ontkennende Ridder dikwijls het omgekeerde zei van wat hij bedoelde. Zo oefende hij zich in het ontkennen.
-"Edele Ridder, er is géén brief van de Oudste Ridder," zei de bediende terwijl hij de brief van de Oudste Ridder toonde.
-"Fijn," antwoordde de Ontkennende Ridder, "ik ben blij dat er geen brief is van de Oudste Ridder, want die bestaat niet. Er is immers maar één ridder en dat ben ik."
Hij stond op uit zijn bad en zei:
-"Geef me de handdoek niet aan!"
De bediende gaf de handdoek en de Ontkennende Ridder begon zich af te drogen.
Dan zei hij:
-"Help me nu zeker niet met aankleden."
-"Dat zal ik niet doen," zei de bediende en hij gaf de Ontkennende Ridder één voor één zijn kleren aan zodat hij zich kon aankleden.
Dan zei de ridder tegen de bediende:
-"Lees me die brief-die-er-niet-is, van die ridder-die-niet-bestaat, eens voor."
De bediende deed dat.
-"Het is onmogelijk! Het bestaat niet! De ridder-die-niet-bestaat is een lavabo! Hij wil een vergadering bijeenroepen met alle andere ridders die niet bestaan. Ook ik, de enige ridder die wel bestaat, wordt uitgenodigd. Die brief-die-er-niet-is, is onzin. Die vergadering is ondenkbaar en onmogelijk. Hoe gaat het Vreselijke Monster-dat-zeker-niet-bestaat reageren als het te horen krijgt dat er een vergadering is. Die vergadering is gevaarlijk. Ze maakt me bang. Met andere woorden, ze bestaat niet!" riep de Ontkennende Ridder uit.
Dat stelde hem gerust. Als hij kon zeggen dat iets niet bestond dan had hij er geen last meer van en dan maakte het hem niet meer zo bang.
-"Werp die brief-die-niet-bestaat maar in het haardvuur," zei de Ontkennende Ridder tegen de bediende, "Je zal wel zien dat hij niet bestaat. En als hij toch bestaat, zal je zien dat hij niet meer lang bestaat."


De Wrede Ridder

De Wrede Ridder was kreeft aan het eten toen zijn bediende binnenkwam met de brief van de Oudste Ridder. Hij at graag kreeft, omdat het hem plezier deed dat de kreeft levend gekookt moest worden. Hij at ook graag paling die levend gevild was of foie gras. Hij was een wrede man die plezier vond in de pijn van anderen.
Hij werd echter pas heel erg wreed als hij bang was. En hij was vooral bang voor Het Vreselijke Monster Van De Grote Landen. Als hij bang werd van het monster begon hij te dreigen met foltering en straf. Hij wilde ook dat iedereen hem dan 'Vreselijke Monster' noemde. Hij dacht: "Als ik even vreselijk ben als het Vreselijke Monster kan mij niets overkomen." Daarom verbeeldde hij zich dat hij het Vreselijke Monster was als hij bang was.

Toen hij de brief van de Oudste Ridder gelezen had, begon hij te dreigen:
-"De Oudste Ridder is een verrader en een lavabo. Ik zal hem folteren en roosteren en in stukjes snijden. Dan laat ik mijn honden los en die kunnen die stukjes lekker opeten."
Hij was heel erg wreed en heel erg bang.
-"Jullie vergeten zeker dat ik het Vreselijke Monster ben!" riep hij dreigend.
Maar hij was het Vreselijke Monster niet. Hij was enkel een ridder die bang was en die dacht dat zijn wreedheid hem zou beschermen tegen zijn angst.

Peter Rober

Bron: http://users.skynet.be/kern/robart.html

De jonge I Tjing geleerde

De jonge I Tjing geleerde

Er was eens een jonge geleerde die zich in een bergtempel in het zuiden van het grote Chinese land had teruggetrokken om te studeren. Het was zijn bedoeling om het oude boek der wijsheden uit zijn hoofd te leren zodat hij de mensen met goede raad te woord kon staan. In die streek werd de I Tjing veel gebruikt door de eenvoudige boeren. Als zij een dringende vraag hadden gooiden ze zes keer drie munten op een tafel, elke worp leverde een teken op en die zes tekens bij elkaar een teken dat het antwoord was op de vraag. Dit antwoord stond in het grote boek en dan moesten knappe mensen de boeren helpen, want die konden niet lezen.

Op een warme avond aan het begin van de herfst zat de geleerde op het binnenplein van de koelte te genieten. Hij was heel tevreden over zichzelf omdat hij die dag aan de burgemeester van het dorp een heel mooie uitleg had geven over een vraag aan het orakel. De burgemeester had de muntjes geworpen en het antwoord van het boek was het teken van de wind en de macht. De geleerde vertelde dat dit teken betekende dat de mens de natuur kan overwinnen door hard te werken.

Zo zat de wijze man soezend in de avondzon en droomde van een belangrijke plaats bij de grootste geleerden van het land. Plotseling hoorde hij een windstoot en de poort van de tempel waaide wijd open. Er kwam een monster uit dat eruit zag als een menseneter. Het was tien voet lang en ging op het dak zitten. Zijn gespreide benen waren zo dik als boomstammen, zijn haar zag eruit als een graspol.

De geleerde verborg zich in zijn kamer, deed de deur dicht en kroop in zijn bed. Krak, daar ging de deur open en het monster kwam blazend het vertrek binnen dat door een lamp werd verlicht. Zijn gezicht was verscheidene voeten lang en zwart als rook en steenkool. Hij liep op het bed toe. In zijn doodsangst nam de man, die zich geen raad meer wist, een zwaard en wilde het hem in de buik stoten, maar het schampte knarsend af als op harde steen. Toen werd de geest kwaad, rukte hem het zwaard uit de hand en brak het alsof het een dorre twijg was. De man kroop onder de dekens en de geest greep naar hem met zijn reusachtige vuist alsof hij naar een mug of een vlo greep. Maar omdat zijn vingers te lomp waren, wist de man hem te ontwijken en verborg zich onder het bed. Zo kwam het dat de geest slechts de deken in zijn hand had toen hij wegging.

Toen de ochtend aangebroken was, keerde de geleerde ijlings naar huis terug en durfde niet meer in de bergtempel te komen.

Ach, we zien wel hoe 't afloopt

Zhuang Zi: Ach, we zien wel hoe 't afloopt

Op een morgen ontwaakt een boer in het oude China bij het kraaien van de haan. Zoals altijd, kijkt hij eerst uit het raam om te zien hoe zijn paard erbij staat. Hij schrikt. Geen paard te bekennen. De heuvel tegenover zijn hut is leeg.

In de loop van de ochtend komen één voor één de buren langs en beklagen de boer om zijn lot. Wat moet hij nu beginnen? Zonder paard kan hij z'n land niet ploegen en dus komt er geen brood op de plank. Het geweeklaag is niet van de lucht, maar de boer blijft kalm.

"Ach," zegt hij, "we zien wel hoe 't afloopt."

Twee dagen later. De boer ontwaakt, kijkt uit gewoonte naar buiten en ziet daar tot zijn verrassing z'n paard staan. Met nog twee andere paarden ernaast. Die moeten achter het trouwe dier zijn aangedraafd. In de uren daarna komen de buren weer langs. Eén voor één. "Wat heb jij een geluk zeg. Zo heb je geen paard, en zo heb je drie paarden. Gefeliciteerd!"

"Ach," antwoordt de boer, "we zien wel hoe 't afloopt."

Diezelfde middag probeert de zoon van de boer één van de nieuwe paarden te berijden. Het beest is daar duidelijk niet van gediend. Als de jongen op zijn rug springt, begint het geweldig te bokken. Met een wijde boog vliegt de boerenzoon door de lucht. Bammmm. Gebroken been. Als de buren horen van het ongeval, komen ze de boer wederom beklagen. "Wat ben jij een pechvogel zeg. De oogst staat voor de deur. Wie moet jou nu helpen om het gewas van het land te halen?"

"Ach," luidt de reactie, "we zien wel hoe 't afloopt."

Drie weken later verschijnen de ronselaars van de keizer in het dorp. Ze komen alle mannen tussen de zestien en dertig jaar inlijven om oorlog te voeren tegen een naburige staat. En zo'n oorlog kan jaren duren. Alle jongens moeten nog diezelfde dag mee. Behalve de zoon van onze boer, die ligt met een gebroken been op zijn strozak. Als de buren dat vernemen, kloppen ze weer bij hem aan. "Oh, wat een ellende. Wij zien onze zonen misschien wel nooit meer terug, terwijl die van jou over een paar weken weer op z'n benen staat. Het lot is jou wel erg gunstig gezind."

"Ach," is het enige dat de boer weer zegt, "we zien wel hoe 't afloopt."

De aap die een maïskolf plukte

De aap die een maïskolf plukte

Op de berg Emei leefde een aap. Op een dag daalde hij de berg af en kwam hij in een groentetuin en toen hij die tuin vol maïskolven zag, strekte hij buitengewoon blij zijn handje uit en plukte er een. Hij legde hem over zijn schouder en liep vrolijk verder.

Hij kwam toen in een boomgaard met perzikbomen en toen hij die bomen vol met grote rode perziken zag, dacht hij dat zo'n perzik heel lekker zou zijn, dus gooide hij zijn maïskolf weg en plukte een perzik.

Nadat hij een perzik had geplukt, liep hij tevreden weer verder tot hij bij een meloenenveldje kwam. Het veldje lag vol met grote ronde watermeloenen. Hij gooide dus zijn perzik weer weg, strekte zijn handje uit en plukte een watermeloen. Op dat moment bedacht hij dat hij maar weer eens naar huis moest gaan, dus draaide hij zich om en met de watermeloen op de rug begon hij vrolijk en opgewekt aan de terugweg.

Terwijl hij zo voortliep zag hij opeens een konijntje, en toen hij dat konijntje zo zag voort huppelen vond hij het zo lief, dat hij zijn watermeloen wegwierp om het konijntje achterna te lopen. Uiteindelijk liep het konijntje het bos in zodat het was verdwenen en er bleef voor onze aap niets anders over dan met twee lege handen naar huis te gaan. "Ach," zei de aap tegen zichzelf, "wat was het toch een fijne dag vandaag, ik had zoveel lekkere dingen dat mijn geluk niet op kan!"

De timmerman en het overtollige hout

Zhuang Zi: De timmerman en het overtollige hout

Timmerman Shi ging naar Qi. Bij Quyu gekomen zag hij een eik als heilige boom van het altaar van de Aarde. Hij was zo groot dat duizenden runderen eronder konden schuilen. Zijn omvang was wel honderd el. Hij was zo hoog als een berg. Pas op tien vadem hoogte kwamen de eerste takken. Er waren meer dan tien zijtakken, die zo dik waren dat men er boten van kon maken.

Het stond er zo vol met kijkers dat het was alsof er markt gehouden werd. Maar de timmerman keek niet op of om, en vervolgde zijn weg zonder te stoppen. Zijn leerling echter stond stil en, nadat hij zich er vol aan had gekeken, holde hij de meester achterna, en zei: "Meester: sinds ik bijl en beitel heb opgenomen om u te volgen, heb ik nog nooit zulk prachtig materiaal gezien. Maar u keurt het geen blik waardig en loopt door zonder ook maar één keer te stoppen. Waarom is dat?"

"Hou op! Praat me er niet van! Dat is overtollig hout. Maak er een boot van en hij zinkt. Een doodskist? Hij verrot meteen. Een gebruiksvoorwerp? Het gaat dadelijk kapot. Een deur? Die blijft nat van de hars. Een steunpilaar? Daar komen insecten in. Dit is hout dat nergens toe dient, dat nergens voor kan worden aangewend, en om die reden heeft die boom zo oud kunnen worden."

Toen de meestertimmerman thuis was gekomen, verscheen de heilige eikenboom aan hem in een droom, en sprak: "Waar dacht je mij wel mee te vergelijken? Wilde je zeggen dat ik 'overtollig hout' was? Appelen, peren, mandarijnen, pomelo's en de vruchten van andere bomen: ze worden afgerukt zodra ze rijp zijn. Daardoor worden die bomen gekwetst, hun grote takken afgebroken en hun twijgjes vernield. Dat is je hele leven narigheid ondervinden vanwege je bekwaamheden. Om die reden kan ook geen van hen zijn door de hemel bestemde levensloop volbrengen, maar sterven ze allemaal voortijdig wanneer ze pas op de helft zijn. Ze zijn het zelf die zich deze algemeen gangbare geweldplegingen op de hals halen, en met andere wezens is het ook zo gesteld. Daarom ben ik allang geleden gaan proberen om volstrekt nutteloos te worden. Vaak kwam ik er dichtbij, en nu heb ik het bereikt. Dat is voor mij van het grootste nut. Als ik ooit enige nuttigheid gehad zou hebben, zou ik dan zo groot hebben kunnen worden? Laten we daarbij ook nog bedenken dat we allebei maar schepsels zijn. Hoe kunnen schepsels elkaar beoordelen? Hoe kan een overtollig mens zoals jij, die bovendien weldra gaat sterven, weten wat een overtollige boom is?"

De meestertimmerman werd wakker en vertelde over zijn droom. Zijn leerling zei: "Als het zijn doel is om nutteloos te zijn, hoe komt het dan dat hij een aardgod geworden is?"

"Stil! Hou je mond! Dat is ook maar een soort toevlucht van hem, omdat anders zij die hem niet begrijpen kwaad van hem zouden spreken. Als hij geen aardgod was, zou hij misschien toch niet aan de bijl ontkomen! En laten we bedenken dat de manier waarop hij zichzelf beschermt anders is dan die algemeen gangbaar is. Hem met gewone normen beoordelen, sla je dan de plank niet al te ver mis?"

Ziqi van de Zuiderwal wandelde eens over de Heuvel van Shang, en zag daar een grote boom. Duizend vierspannen konden schuilen in zijn schaduw. "Wat is dat voor een boom? Die moet welzeker over bijzondere eigenschappen beschikken," zei Ziqi. Hij keek omhoog en zag de takken: ze waren allemaal krom en ongeschikt om er balken of planken van te maken. Daarna keek hij omlaag naar de grote stam en zag dat die zo vol spleten zat dat je er onmogelijk doodskisten uit kon maken. Als je aan de bladeren likte, deed je je pijn en ging je mond zweren; als je de lucht van de boom opsnoof, werd je er zo door bedwelmd dat het na drie dagen nog niet over was. "Dit is werkelijk een boom die nergens toe dient," zei Ziqi. "Geen wonder dat hij zo groot heeft kunnen worden. Ach, de goddelijke mens! Door een dergelijk gebrek aan nuttige eigenschappen is hij geworden wat hij is!"

In Song, in de streek van Jing, is de grond geschikt voor trompetbomen, cipressen en moerbeibomen. Als ze dikker dan een handbreedte zijn, worden ze gezocht door hen die een paal zoeken om hun aap aan vast te maken, en dus omgehakt; als ze drie of vier el in doorsnede zijn, dan worden ze geveld door hen die een nokbalk voor een statige woning zoeken; als ze zeven of acht el in doorsnede zijn, worden ze gezocht door adellijke families of die van rijke kooplieden, als zijplanken voor doodskisten. Geen van deze bomen zal daarom tot zijn door de hemel bestemde jaren blijven leven, maar vroegtijdig, in het midden van zijn levensloop, door de bijl aan zijn eind komen. Dat is de ellende die hun goede eigenschappen hen berokkenen. En zo ook wanneer het om een zoenoffer gaat, dan zijn runderen met een wit voorhoofd, varkens met een naar boven gedraaide snuit en mensen met aambeien ongeschikt om aan de god van de Gele Rivier te worden geofferd. Daar weten sjamanen en voorbidders alles van. In hun ogen zijn het dan ook ongeluk brengende wezens. En dat is nu precies wat een goddelijk mens als bij uitstek als gelukkig beschouwt!

De vriendschap van de ekster en de slang

De vriendschap van de ekster en de slang

Een slang en een ekster waren zo goed met elkaar bevriend dat ze elkaar als familieleden beschouwden: de slang sprak de ekster aan als 'zuster' en de ekster noemde de slang 'oom'.

Op een zekere dag werd de slang door een mens in twee stukken gehakt zodat hij stierf. Toen de ekster dat zag was ze diep bedroefd. Ze vloog naar de Hemelrivier* en haalde daar een kluit leem waarmee ze de slang weer aan elkaar lijmde. Ze vloog nogmaals naar de Hemelrivier en haalde daar een bek vol water, dat ze over de wond sprenkelde. De slang kwam weer tot leven en zijn wond was genezen. De slang zei: "Zuster, o zuster, je hebt mijn leven gered. Uit dankbaarheid zal ik nu op je huis passen."

De ekster antwoordde: "Dat komt goed uit! Oom, wanneer jij op je drie kleine neefjes let, kan ik gerust zijn." De ekster droeg de slang in haar bek naar haar nest en zei tegen haar drie jongen: "Schatjes van me, hier is jullie oom." De ekster vloog weer weg om voedsel te zoeken. In haar huis slokte de slang in drie happen de eksterjongen naar binnen en daarna deed hij net alsof hij sliep. Na een poosje kwam de ekster terug met voedsel voor haar jongen. Ze had haar nest nog niet bereikt of ze zag dat haar drie jongen waren verdwenen. De ekster wekte de slang en riep: "Oom, o oom, waar zijn mijn drie jongen gebleven?" De slang antwoordde: "Ik ben zeker even in slaap gesukkeld. Ach, waar zijn mijn neefjes gebleven?"

De ekster vloog rond en rond door de lucht, riep maar en riep maar, op zoek naar haar jongen, maar ze waren nergens te vinden! Daarna kwam ze terug naar haar nest en begon te wenen. De slang zei: "Zuster, o zuster, wees toch niet zo bedroefd! Wanneer je later weer jongen hebt zal ik daar echt heel goed op passen."

De ekster keek de slang eens aan en zag aan zijn bek een donsveertje en bij haar tweede blik zag ze dat de maag van de slang sterk gezwollen was en hevig bewoog. De ekster zei: "Oom, o oom, ik heb het geneesmiddel op je wond nog niet vervangen!" De slang antwoordde: "Geen wonder dat mijn maag zo'n pijn doet dat hij lijkt te zullen barsten." De ekster zei: "Dan ga ik het geneesmiddel halen!"

De ekster vloog naar een berg en op een steen wette ze haar klauwen tot ze messcherp waren. Toen spreidde ze haar vleugels en vloog terug. De ekster zei: "Oom, o oom, doe je ogen even dicht dan zal ik het geneesmiddel vervangen!"

De slang sloot zijn ogen en de ekster riste met één haal van haar klauwen de slangemaag open zodat de drie eksterjongen achter elkaar naar buiten sprongen. De ekster nam de slang in haar bek, vloog naar een hoogte van duizenden meters en liet toen de slang naar beneden vallen. De slang smakte dood. De ekster vloog terug naar huis en onbekommerd voerde ze haar jongen.