maandag 8 december 2014

De brahmaan en de tijger

Een fabel uit India over beloftes en rechtvaardigheid

Er was eens een brahmaan die op reis was van de ene plaats naar de andere. Onderweg viel zijn oog op een grote kooi. Mensen van de stad hadden er een tijger in opgesloten. De tijger zag de brahmaan voorbij lopen en riep: "Mijn beste vriend! Heb medelijden met me. Ik heb zo'n verschrikkelijke dorst. Al dagen lang zit ik hier zonder water. Wil jij de deur niet even voor me openhouden, dan kan ik snel wat gaan drinken. Binnen een paar minuten ben ik terug in de kooi. Mocht je deze weldaad aan mij besteden, dan ben ik er zeker van dat je in de hemel komt."

De brahmaan antwoordde prompt: "Je vraagt mij om de deur van jouw kooi te openen? Ik pieker er niet over. Wanneer jij eenmaal uit die kooi bent, dan eet je me toch meteen op." De tijger beloofde plechtig dat hij hem geen kwaad zou doen en vroeg nogmaals of hij de kooi niet wilde openmaken. De brahmaan kreeg met de tijger te doen en het eind van het liedje was, dat hij de deur toch opendeed.

De tijger, die eigenlijk meer honger dan dorst had, hield zich natuurlijk niet aan zijn woord. Hij viel de brahmaan aan en stond op het punt hem te verslinden. Vanuit deze benarde positie vatte de brahmaan toch nog moed en sprak: "Dit is niet eerlijk. Laat ons ten minste zes rechters vragen, of jouw manier van optreden juist is of niet. Zijn zij van oordeel dat jij rechtvaardig handelt, dan kun je mij met een gerust hart opeten." De tijger kon zich wel in dit voorstel vinden. Gezamenlijk gingen ze op pad om rechters te zoeken.

Ze kwamen voorbij een Banyanboom. De brahmaan liep er gauw naar toe en sprak: "O Banyanboom! Wij zoeken gerechtigheid, wilt u helpen een oplossing voor ons geschil te zoeken?" De Banyanboom verklaarde zich bereid om als rechter op te treden. De brahmaan legde uit wat er was gebeurd en vroeg of het juist was van de tijger dat hij hem op wilde eten.

Nadat de boom had aangehoord wat de brahmaan te vertellen had, sprak hij: "Op hete dagen komen altijd mensen van mijn schaduw genieten. Voor hun vertrek snijden ze steevast twijgen en bladeren van mijn takken en die nemen ze mee naar huis om hun geiten mee te voeren. Mensen zijn ondankbaar en lafhartig. Tijgers mogen hen gerust verscheuren."

De boom had nauwelijks uitspraak gedaan of de tijger stond klaar om de brahmaan op te eten. Maar de brahmaan herinnerde de tijger aan hun afspraak: "Je had beloofd dat we het oordeel van zes rechters zouden zoeken. Laat ons daarom de uitspraak van de andere vijf afwachten." Daar was de tijger het mee eens en ze gingen samen verder. Even later zagen ze een kameel. De brahmaan ging erop af en vroeg het dier om zijn mening. De kameel hoorde geduldig hun zaak aan en sprak: "Ik heb mijn meester al ik weet niet hoeveel jaar gediend. Ik heb altijd zware lasten op mijn rug vervoerd. Nu ik oud en zwak ben, behandelt hij mij schandalig. Hij geeft me niet eens genoeg te eten. De mens is het niet waard om gevoelens voor te hebben. Pas wanneer hij van de aardbodem verdwenen is, kunnen dieren zich in vrede en vrijheid voortbewegen. Kortom, tijgers mogen mensen opeten."

Als hij er niet aan herinnerd was dat zij zes rechters zouden raadplegen, dan had de tijger de brahmaan ter plekke opgegeten. Opnieuw ging het tweetal op pad. Ze kwamen een os tegen. De brahmaan legde het beest hun geschil voor en vroeg om zijn oordeel. De os sprak: "Jarenlang heb ik mijn meester trouw gediend. Nu ik oud ben en voor hem geen nut meer heb, heeft hij mij zonder pardon in het woud achtergelaten. De mens is trouweloos. Ik ben van oordeel dat de tijger de brahmaan mag opeten."

Hoewel zij al drie rechters geraadpleegd hadden, was de brahmaan nog vol goede moed. Hoog in de lucht zag hij een adelaar overvliegen. Hij riep de vogel, die naar beneden kwam cirkelen en op de tak van een boom ging zitten. De brahmaan deed zijn probleem uit de doeken en vroeg de adelaar om een oordeel te vellen. De adelaar sprak: "Mededogen voor de mens is als parels voor de zwijnen. Ze hoeven ons maar te zien of ze pakken hun pijl en boog en proben ons uit de lucht te schieten. Bovendien stelen ze onze eieren. De tijger heeft het volste recht om de brahmaan op te eten."

Toen het vonnis voor de vierde maal in zijn voordeel geveld werd, begon de tijger uit vreugde in het rond te springen. Hij zei tegen de brahmaan: "Geloof je nog steeds dat iemand ten gunste van jou zal oordelen? Ik rammel van de honger, laat me jou nu toch opeten."

De brahmaan vatte moed en sprak: "Volgens afspraak moeten we nog twee rechters raadplegen. Laten we zien wat zij te zeggen hebben." Hij liep verder en de tijger sukkelde hongerig achter hem aan. Weldra kwamen ze bij een brede rivier. Op de oever lag een krokodil in het zonnetje te luieren. De brahmaan was ervan overtuigd dat hij ten minste van een reptiel een gunstig oordeel kon verwachten. Hij vertelde de krokodil hetzelfde verhaal en vroeg hem naar zijn mening. De krokodil antwoordde: "Het moment dat we met ons hoofd boven water komen, staan mensen klaar om ons te doden. Laat de tijger de brahmaan gerust opeten."

In een gelaten stemming hoorde de brahmaan deze beslissing aan. Hij wist dat zijn leven aan een zijden draadje hing. Met de moed der wanhoop verzocht hij de tijger om ook het oordeel van de zesde.rechter af te wachten. Juist op dat moment liep een vos naar de kant van het water om zijn dorst te lessen. De brahmaan riep de vos, legde hem de zaak voor en vroeg om zijn oordeel. Daarop sprak de vos: "Als rechter moet ik de kleinste details van het voorval kennen. Pas als ik alles met eigen ogen gezien heb, kan ik een uitspraak doen."

De tijger en de brahmaan brachten de vos naar de plek waar de kooi stond. Meteen nadat ze daar waren aangekomen zei de vos tegen de brahmaan: "Ga jij precies op die plek staan waar je stond, ten tijde van het voorval."

De brahmaan ging bij de kooi staan. De vos vroeg nogmaals: "Is dat de juiste plek?" en de brahmaan knikte van ja.

Daarna wendde de vos zich tot de tijger en vroeg: "Waar stond jij op dat moment?"

De tijger antwoordde: "Ik zat in de kooi." De vos vroeg: "Zat je in de kooi of stond je? En welke kant keek je op?"

De tijger werd ongeduldig, hij liep de kooi in en ging in dezelfde houding als tevoren staan. "Stond de deur open of was hij afgesloten?" vroeg de vos.

"De deur was vergrendeld," antwoordde de brahmaan. Daarop vroeg de vos hem de deur te sluiten en op slot te doen. Nadat de brahmaan dat had gedaan, richtte de vos zich tot de tijger. "Jij had dorst. Uit medelijden heeft deze man jou vrijgelaten en als dank wilde je hem opeten. Niemand zal meer de deur voor jou opendoen. Je bent gedoemd om de rest van je leven in deze kooi te slijten."

Vervolgens sprak hij tot de brahmaan: "Beste vriend, ga jij nu naar huis. Je hebt niets meer te vrezen, vaarwel." En de vos ging er van door.

De vermoeide brahmaan vervolgde zijn weg. Maar de tijger zat gevangen in de kooi en stierf een paar dagen later van honger en dorst.

Bron: http://www.beleven.org

Betje en haar sneeuwman

Een streekverhaal uit Hoensbroek, Zuid-Limburg, geschreven door Pierre Heijboer, verhalenverteller.

De nacht had het dorp veranderd. Terwijl de mensen en de dieren sliepen was het gaan sneeuwen. Eerst zachtjes, wat aarzelend, maar gaandeweg met dikke, wollige vlokken. Ze waren neergedaald op de huizen en de boerderijen, en op de boomgaarden, de akkers en de wegen. Ze hadden het dorp stiller en mooier gemaakt. En toen de mensen van het dorp ontwaakten waren ook zij eerst even wat stil - vanwege het wonder van de nieuwe sneeuw.

De boerderij van Arnold Haartmans was al wit van zichzelf, afgezien van het blauwe pannendak en de geteerde balken van de vakwerkbouw. Het was niet de grootste hoeve aan de Hoensbroekse Kouvenderstraat, maar wel een van de oudste. Nu, op deze pure ochtend, staken haar vuil geworden gekalkte lemen muren weliswaar wat af tegen de maagdelijkheid van de jonge sneeuw, maar er was in het beschutte dal waar de Kouvenderstraat doorheen liep geen behuizing die meer 'één was' met de nieuwe, winterse wereld dan de boerderij van Haartmans.

En zoals steeds wanneer er sneeuw was gevallen, gebeurde op de boerderij van Haartmans nog een ander wonder. Een stille ziel kwam er tot leven - ontbloeide. Voor een paar dagen; een korte poos van geluk. Want er was sneeuw.

Zo'n twintig jaar geleden was er feest geweest op de boerderij van Haartmans. Want Arnold en zijn vrouw hadden hun eerste kind gekregen, de kleine Elisabeth. Maar de vreugde had niet lang geduurd. Want al spoedig was duidelijk geworden dat hun Betje geestelijk niet volwaardig was. Het kind was 'simpel' zeiden de mensen.

In de kleine keuken met de lemen vloer en de lage zoldering hadden haar ouders vele avonden aan een hoek van de tafel tegenover elkaar gezeten. Terwijl ze elkaars handen vasthielden hadden ze zwijgend en tranenloos gehuild. En toen ze er beiden aan toe waren hadden ze elkaar een eed gezworen. Al hun liefde, al hun tijd en al hun zorg zou voor de rest van hun leven enkel en alleen Betje gelden. Hun lieve, simpele Betje. Ze zouden geen andere kinderen nemen.

De pastoor, die over zijn god kwam praten en over diens voorliefde voor grote gezinnen, kon het 'm doen. Betjes ouders luisterden naar wat de man in het zwart te zeggen had, schonken hem een elsje in en begeleidden hem terug naar de poort. En die pastoor - hij begreep het.

In het flauwe licht van de ochtend trokken Betjes lage blauwe klompen het eerste spoor door de sneeuw op de kleine binnenhof. Het liep van de keukendeur naar de stal. In die stal woonden Betjes vrienden. De zeug, die Anna heette, de vier koeien - Berb, Gerda, Fieke en Merie - de kippen en Benno, 't paard.

Betje kon niet lezen, en ook niet schrijven, maar ze kon wél met de dieren praten. Beter dan wie ook. Ze praatte eerst altijd met Anna. De zeug begroette haar knorrend, richtte haar zware lijf op en stak haar kop in de trog. Een schep gemengd meel en een beetje water, dat was Anna's ontbijt. Terwijl Anna tevreden slobberde sprak Betje met haar over de dingen des levens. Over het weer, over nieuwigheden op de boerderij en over Anna's zoveelste zwangerschap. Hoeveel zouden het er deze keer zijn? Waar Betje ook met Anna over sprak was het onvermijdelijke moment waarop boer Senden langs zou komen om Anna's volgende kinderschaar van haar af te nemen en die ergens heen te brengen, weg van Anna. "Ik weet het Enke," zei Betje dan, "maar ik kan er niets aan doen; zo is het nu eenmaal."

Wat er met Anna's biggen gebeurde als ze waren weggehaald, daar wilde Betje maar niet aan denken. Maar ze wíst het wel: ze zouden vetgemest worden en binnen een jaar zouden ze worden geslacht. Het was daarom dat Anna zo'n bijzondere plaats had in haar hart.

Met de kippen en Benno was ze gauwer klaar. De kippen, dat was voer strooien en eieren rapen. En Benno was altijd de rust zelf. Hij liep natuurlijk liever in de wei, maar in de stal beviel het hem ook best. Alleen de koeien vroegen wat meer tijd. Terwijl warme damp opsteeg van hun zwart-witte lijven wachtten ze geduldig tot Betje met haar krukje kwam om hen te melken.

Op deze ochtend wenste Betje dat het vlugger ging, dat melken - want buiten, op de binnenplaats, in de huiswei en in de tuin naast de boerderij, lag sneeuw. Witte, plakkerige sneeuw - sneeuw die vroeg om een sneeuwman.

Want dat was nóg iets dat Betje beter kon dan ieder ander in het dorp. Niemand kon een mooiere en competentere sneeuwpop maken dan Betje Haartmans.

In de tuin naast het huis, vlak bij de straat, stond een oude appelboom. En dat was het plekje waar Betje hem altijd neerzette; zodat hij er een beetje tegenaan kon leunen, tegen die boom. Haar sneeuwman.

Nee, dachten de mensen uit de buurt: haar mán.

Want de buren kenden Betjes verdrietige vastbeslotenheid. Ze wisten, net zo goed als Betje het zelf wist, dat ze nooit 'aan de man zou raken'. En daarom maakte Betje, als het 's winters maar even kon, haar eigen man - van sneeuw. Voor een week of zo was ze dan net als alle andere meisjes in het dorp: had ze een vrijer.

Hij zag er pico bello uit. Een fraaie hoed, een stuk wortel als neus, een paar kooltjes als prangende ogen en een heuse pijp in de mond. Zodra het werk op de boerderij het toe liet ging Betje bij hem langs. "Hoe gaat het? Voel je je goed? Trek je niets aan van de lui daar op straat. Betje zorgt voor je. Nog even, en we gaan samen naar de kerk om te trouwen. Wat denk je daarvan, m'n sneeuwman?"

De voorbijgangers op de straat hoorden het en schudden het hoofd. Betje, Betje.

In café In Ghen Haen aan de markt zat het mannelijk jongvolk van het dorp na de zondagse hoogmis bij elkaar om een slag te toepen en een paar biertjes te drinken. Het was winter, er lag sneeuw, en dus kwam Betje Haartmans ter sprake. Omdat ze er al de nodige op hadden werden er grappen gemaakt. En werd besloten iets te ondernemen. Want wat dacht die sneeuwman wel! En wat dacht die domme Betje wel! Hier, in Ghen Haen, zat de bloem van Hoensbroeks jonge mannelijkheid bij elkaar. Maar die boerenmeid wenste een sneeuwman te verkiezen boven hetgeen de 'jonkheid' van Hoensbroek te bieden had. Er werd gefluisterd en gekonkeld en na een tijdje waren ze eruit. De mooiste jongen van het dorp zou op Betje afgestuurd worden. En dan maar eens kijken hoe ver Betjes liefde voor haar sneeuwman ging.

Sjra Lahay, we noemen hem nu maar even zo, wandelde die woensdagmiddag zogenaamd toevallig langs de tuin van de familie Haartmans, waar Betjes sneeuwman in al zijn pracht te pronken stond. "Hallo Betje," zei Sjra. "Hoe gaat het?" - "Met mij gaat het goed," zei Betje. "En met mijn man gaat het ook goed. Kijk maar 's naar 'm." - "Ik vind hem niet erg knap," zei Sjra. "Moet je die neus zien, dat lijkt toch nergens op." Betje nam de tijd om de pijp van haar man opnieuw aan te steken. Het leverde even wat rook op – alsof-ie leefde.

Sjra besefte dat hij het gevecht met dit levenloos geval, deze prop sneeuw, wat harder moest spelen dan hij oorspronkelijk van plan was geweest.

"Jouw man is koud Betje," zei hij. "Echte mannen zijn warm - wil je dat niet een keertje uitproberen? Met mij bijvoorbeeld?"

Betje voelde weer die pijn in haar hart. Hoe vaak had ze er niet van gedroomd dat zij een meisje als alle anderen was. En plezier kon maken met de jonge meiden van het dorp. En met de jongens. Maar tegenover Sjra hield ze zich groot.

"Je kunt best eens een keer langs komen," zei ze. "maar van de zomer. Dan heb ik misschien tijd voor je. Nu niet, zoals je ziet." En ze draaide zich om zodat hij haar tranen niet zou zien. Maar Sjra zag ze wel. En opeens voelde hij zich beschaamd - voelde hij zich een vlegel. "Ik bedoelde..." begon hij te zeggen, maar hij begreep dat hij maar beter kon vertrekken.

Op de weg terug naar In Ghen Haen om verslag uit te brengen overwoog hij dat hij de komende zomer echt eens een praatje zou gaan maken met Betje - zo af en toe. Maar komende zomer dus. Nu er sneeuw lag maakte hij immers geen kans. Want Betje had haar sneeuwman.

Het dorp had al veel langer een zwak voor Betje. En daarom was het niet zo vreemd dat de pastoor, die Betje en haar ouders al zo heel lang kende, dat liet merken bij het lezen van een van de litanieën tijdens de volgende zondagsmis.

"Van ziekten en pestilentiën verlos ons, Heer," bad de pastoor.

"Heer, verhoor ons gebed," bad de parochie. En als een gemompeld gerommel weerkaatsten die woorden tegen de slanke pilaren en de gotische ramen van de Hoensbroekse kerk.

"Van oorlog en plundering verlos ons, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"Laat onze akkers bloeien, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"Schenk onze dieren vruchtbaarheid, Heer."

"Heer, verhoor ons gebed."

"En laat het nog even wat sneeuwen, Heer."

Niemand hoefde de parochie te vertellen waarom de pastoor dat vroeg. En voor wie.

"Heer," bad het dorp, "verhoor ons gebed."


Bron: http://www.beleven.org

Het potlood


Het potlood

Een jongetje keek naar zijn oma die een brief aan het schrijven was. Op een gegeven moment vroeg hij: ‘Oma, schrijf je een verhaaltje over wat wij samen hebben meegemaakt? Of schrijf je misschien een verhaaltje over mij?’

Zijn oma stopte met haar brief, glimlachte, en zei: ‘Ik schrijf inderdaad over jou. Maar belangrijker dan de woorden die ik schrijf, is het potlood waarmee ik schrijf. Ik zou willen dat je later, als je groot bent, net zoals dit potlood wordt.’

Het jongetje keek nieuwsgierig naar het potlood, maar kon er niets bijzonders aan ontdekken. ‘Maar het is een gewoon potlood, niets speciaals!’

‘Het is maar hoe je ernaar kijkt’ zei oma

Het potlood heeft vijf bijzondere dingen die jou – maar dan moet je ze wel onthouden – tot iemand zullen maken die altijd in vrede zal leven met de wereld:

Ten eerste: Je zult misschien grootse daden verrichten, maar je mag nooit vergeten dat er een hand is die jou leidt. Deze hand noemen we God, en Hij zal je altijd leiden volgens Zijn wil.

Ten tweede: Af en toe moet ik stoppen met schrijven, om de punt te slijpen. Daardoor heeft het potlood een beetje pijn, maar het wordt er wel scherper van. Dus je moet wat pijn kunnen verdragen, het maakt je tot een beter mens.

Ten derde: Als je met een potlood schrijft, kun je altijd uitgummen wat je fout schreef. De les is dat corrigeren wat we gedaan hebben niet slecht is, maar belangrijker is om rechtvaardig door het leven te kunnen gaan.

Ten vierde: Het belangrijkste van het potlood is niet het hout of de buitenkant, maar het grafiet dat erin zit. Dus, wees steeds bezorgd om wat er binnen in je gebeurt.

Ten slotte, het vijfde wat een potlood bijzonder maakt: hij laat altijd een spoor achter. Besef goed dat alles wat je in je leven doet, sporen zal achterlaten en probeer je daar voortdurend van bewust te zijn.’

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Knipoog van God


Knipoog van God

Op een dag vroeg een man aan God: ‘God, hoeveel tijd is een miljoen jaar voor U?’

God antwoordde: ‘Als een seconde voor jou, Mijn kind.’

De man weer: ‘Maar hoeveel is een miljoen euro dan voor U?’

God antwoordde: ‘Als een cent voor jou, Mijn kind.’

‘Maar God, kan ik dan niet een cent van U krijgen?’

‘Tuurlijk Mijn kind, heb je even een seconde?’
Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Met God in gebed

Met God in gebed

Onze Vader die…

Ja?

Wil je me alsjeblieft niet storen! Ik bid.

Maar je riep Me.

Riep ik U? Ik riep U helemaal niet. Ik was aan het bidden. Onze Vader die in de hemelen zijt…

Zie je wel, je deed het weer.

Wat deed ik?

Je riep Mij. Je zei: “Onze Vader die in de hemelen zijt”. Hier ben Ik. Wat is er?

Maar ik bedoelde daar helemaal niets mee. Ik heb het toch al gezegd: ik deed gewoon mijn gebed. Ik bid altijd het Onze Vader. Ik voel me daar goed bij; ik vind het mijn plicht om mijn gebed te doen.

Goed zo. Ga verder.

…uw naam worde geheiligd…

Wat bedoel je daarmee?

Wat bedoel ik waarmee?

Met “uw naam worde geheiligd”?

Het betekent… wel euh… Hemeltje zeg! Hoe moet ik nu weten wat dat betekent? Het is gewoon een deel van dat gebed. (Pauze) Ja, wat betekent het eigenlijk?

Het betekent eervol, heilig, wonderlijk.

Oh; ja, dat lijkt me zinvol. Ik heb me vroeger nooit afgevraagd wat geheiligd eigenlijk betekende. Uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde.

Meen je dat werkelijk?

Natuurlijk! Waarom zou ik dat niet menen?

Wat ga je daar dan mee doen?

Doen? Niets denk ik. Ik denk alleen dat het goed zou zijn als U echt alles onder controle had; als mensen hier op de wereld zouden leven volgens Uw wil.

Leef jij volgens mijn wil?

Wel… ik ga naar de kerk.

Dat was mijn vraag niet. Ik heb het bijvoorbeeld over je opvliegend karakter; je hebt daar echt problemen mee, weet je?

Waarom begint U nu op mij te vitten? Ik ben zeker niet slechter dan heel wat van die hypocrieten in de kerk, weet U dat wel!

Verontschuldig Me… maar ik dacht dat je bad dat Mijn wil zou geschieden? Als dat moet gebeuren, dan moet het beginnen in het leven van diegenen die ervoor bidden. Zoals jij, bijvoorbeeld.

Oh… OK dan! Ik weet dat ik nog wel een paar gebreken heb. Ik kan er zeker nog een paar opnoemen.

Ik ook.

Ik heb daar vroeger nooit zo over nagedacht, maar ik zou echt wel een paar dingen in mijn leven willen veranderen. Ik zou echt wel van sommige dingen willen bevrijd zijn.

Goed zo! Zo gaan we er nog komen! We kunnen samenwerken, jij en Ik. We kunnen een paar echte overwinningen behalen. Ik ben fier op je!

Ja maar, Heer, ik moet nu echt ophouden hoor. Het duurt nu al veel langer dan gewoonlijk! Geef ons heden ons dagelijks brood…

Het is misschien beter dat je wat minder eet; je bent nu al te zwaar!

He… wacht nu eens even! Wat betekent dit allemaal? Ik wil gewoon mijn godsdienstige plichten doen en dan begint U me te onderbreken en mij op mijn gebreken te wijzen!

Bidden is inderdaad gevaarlijk. Het kan je veranderen, weet je. Dat is wat Ik je probeer duidelijk te maken. Je riep Me, en hier ben Ik. Het is nu te laat om nog te stoppen. Blijf verder bidden. Ik ben echt benieuwd naar het vervolg van je gebed.
Wel… ga verder!

Ik durf niet…

Waarom durf je niet?

Omdat ik weet wat U gaat zeggen!

Probeer het dan.

…en vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.

En Peter dan?

Zie je nu wel! Ik wist dat U daarover zou beginnen! Waarom, Heer? Waarom vertelt Peter altijd leugens over mij? En hij is me nog geld schuldig ook! Reken er maar op dat ik met hem ga afrekenen.

En je gebed dan? Hoe kun je dit dan bidden?

Ik meende het niet.

Nu ben je tenminste eerlijk! Maar het valt niet mee om heel de tijd met zoveel bitterheid te moeten verder leven, is het niet?

Neen. Maar ik zal me beter voelen als ik met hem heb afgerekend. Ik weet al hoe ik Peter kan te pakken krijgen!

Dan zul je je niet beter voelen. Je zult je zelfs nog slechter voelen. Wraak is nooit zoet. Denk eens na hoe ongelukkig je je nu wel voelt. Maar Ik kan dat veranderen.

Kunt U dat? Hoe?

Vergeef Peter. Dan zal Ik jou vergeven. Dan zullen de haat en de schuld Peters probleem zijn en niet langer jouw probleem. Je zult er misschien wel wat geld aan verspelen, maar je zult je hart sparen.

Het lijkt me wel niet gemakkelijk, maar ik geef toe dat het de moeite waard is. Dank U, Heer, omdat U me daar doorheen wilt helpen. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze. Want Uwer is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

De gebarsten emmer


De gebarsten emmer

Een waterdrager in India had twee grote emmers; elke emmer hing aan één kant van een juk dat hij over zijn schouders droeg. Eén van de emmers had een barst en de andere emmer was in perfecte staat. Terwijl die tweede emmer aan het einde van de lange weg tussen de rivier en het huis van de meester een volle portie water afleverde was tegen die tijd de gebarsten emmer nog maar halfvol. Dat ging zo twee volle jaren verder. De waterdrager leverde altijd maar anderhalve emmer water af in het huis van zijn meester. Natuurlijk was de goede emmer bijzonder trots op zijn prestaties omdat hij perfect voldeed voor het doel waarvoor hij gemaakt was. Maar de arme gebarsten emmer was beschaamd om zijn gebrek en voelde zich ellendig omdat hij maar de helft kon presteren van wat je van hem had mogen verwachten. Nadat hij zich zo twee jaar lang als een mislukking had beschouwd begon hij op een dag bij de rivier tegen de waterdrager te praten.

“Ik ben beschaamd over mezelf en ik wil me bij jou verontschuldigen.”

“Waarom?”, vroeg de waterdrager. “Waarom ben je beschaamd?”

“Omdat ik de laatste twee jaar slechts in staat ben geweest om maar een halve portie water af te leveren. Door die barst in mijn zijwand verlies ik voortdurend water onderweg naar het huis van je meester. Door mijn falen moet jij zo hard werken en krijg je niet het volle loon voor je inspanning”, antwoordde de emmer.

De waterdrager kreeg echt medelijden met de oude gebarsten emmer; hij wilde hem troosten en zei: “Als we dadelijk teruggaan naar het huis van mijn meester moet je eens goed op die prachtige bloemen letten aan de kant van de weg”.

En inderdaad: toen ze de heuvel opliepen zag de gebarsten emmer de prachtige wilde bloemen langs de kant van de weg en dat bracht hem toch een beetje troost. Maar aan het einde van de reis voelde hij zich toch weer ongelukkig omdat de helft van het water weer was weggelopen en hij verontschuldigde zich opnieuw bij de waterdrager omdat hij weer gefaald had.

De waterdrager bekeek de emmer en zei: “Heb je dan niet gezien dat er alleen maar bloemen groeien langs jouw kant van de weg en niet langs de kant van de andere emmer?

Dat komt omdat ik altijd al wist dat je een beetje lekte en ik heb daar mijn voordeel mee gedaan. Ik heb bloemzaadjes geplant aan jouw kant van de weg en elke keer we terugkwamen van de rivier heb jij ze water gegeven

En zo heb ik twee jaar lang telkens prachtige bloemen kunnen plukken om de tafel van mijn meester mee te versieren. Als jij niet zou zijn zoals je nu eenmaal bent dan zou zijn huis er nooit zo prachtig uitzien.”

Bron: http://www.christelijkeverhalen.nl

Vogeltje

Vogeltje

Vogeltje, ik zal je temmen.
Je hoeft me niet te temmen. Ik ben niet wild.
Waarom vlieg je dan zo op vogeltje?
Waarom ga je zo tekeer?
Ik ben niet wild. Ik ben schuw.
O, wijze man, weet je dan niet............?
Ik ben geen wijze man, ik ben je......
Weet je dan niet, dat schuwe vogeltjes
bang zijn voor zichzelf?
Voor hun hart, dat ze kwetsbaar maakt?
Voor wat ze niet willen weten en toch weten?
Maar ik wil je niet kwetsen, vogeltje?
Ik wil je lokken met lieve woordjes?
Dan zal ik wegvliegen.
Wat moet ik doen?
Je moet me niet temmen.
Je moet niets van me willen.
Je mond mag geen kooi zijn,
je ogen geen tralies,
je handen geen vangnet.
Mag ik dan niets doen vogeltje?
Ik heb toch het beste met je voor.
Zeg niet voortdurend vogeltje, vogeltje.
Je mag me niet zo aankijken.
Je mag niet zo bezxorgd om me zijn.
Maar ik ben bezorgd v..............
Als ik kom, doe dan gewoon.
Alsof je helemaal niet op me had zitten wachten.
Danzal ik weten, dat je me niet wil vangen.
Als ik op je hand kan zitten, mag je me niet strelen.
Ik moet eerst wennen aan je hand.
Als ik wegvlieg, mag je me niet aankijken.
Je mag geen voedsel voor me strooien.
Ik pik al lang de kruimels die uit je hand vallen,
zonder dat je daar erg in hebt.
Soms zal ik wegblijven, dagenlang misschien.
Je zult niet weten waarom!
Zeg het me, zeg me waarom..........
Als ik dat kon zeggen,
hoefde ik toch niet weg te blijven?
Maar je komt terug?
Dat zie je wel.
Maar als ik kom,
lok me dan niet met de liedjes van je mond,
met het brood in je hand,
met het licht en donker van je ogen.
Dan kom je misschien niet?
Dat moest jij toch weten, wijze man.
En zeg niets, tot ik je kom vragen
naar de woorden uit je mond.
Doe niets tot ik kom eten uit je hand.
Wacht tot ik vanzelf mijn nest zoek in je ogen.
Dan mag je roepen: VOGELTJE!!!!!!!!!!!
En ik zal er zijn.