Een streekverhaal uit Hoensbroek, Zuid-Limburg, geschreven door Pierre Heijboer, verhalenverteller.
De 
nacht had het dorp veranderd. Terwijl de mensen en de dieren sliepen was
 het gaan sneeuwen. Eerst zachtjes, wat aarzelend, maar gaandeweg met 
dikke, wollige vlokken. Ze waren neergedaald op de huizen en de 
boerderijen, en op de boomgaarden, de akkers en de wegen. Ze hadden het 
dorp stiller en mooier gemaakt. En toen de mensen van het dorp 
ontwaakten waren ook zij eerst even wat stil - vanwege het wonder van de
 nieuwe sneeuw.
De boerderij van Arnold Haartmans was al wit van 
zichzelf, afgezien van het blauwe pannendak en de geteerde balken van de
 vakwerkbouw. Het was niet de grootste hoeve aan de Hoensbroekse 
Kouvenderstraat, maar wel een van de oudste. Nu, op deze pure ochtend, 
staken haar vuil geworden gekalkte lemen muren weliswaar wat af tegen de
 maagdelijkheid van de jonge sneeuw, maar er was in het beschutte dal 
waar de Kouvenderstraat doorheen liep geen behuizing die meer 'één was' 
met de nieuwe, winterse wereld dan de boerderij van Haartmans.
En
 zoals steeds wanneer er sneeuw was gevallen, gebeurde op de boerderij 
van Haartmans nog een ander wonder. Een stille ziel kwam er tot leven - 
ontbloeide. Voor een paar dagen; een korte poos van geluk. Want er was 
sneeuw.
Zo'n twintig jaar geleden was er feest geweest op de 
boerderij van Haartmans. Want Arnold en zijn vrouw hadden hun eerste 
kind gekregen, de kleine Elisabeth. Maar de vreugde had niet lang 
geduurd. Want al spoedig was duidelijk geworden dat hun Betje geestelijk
 niet volwaardig was. Het kind was 'simpel' zeiden de mensen.
In 
de kleine keuken met de lemen vloer en de lage zoldering hadden haar 
ouders vele avonden aan een hoek van de tafel tegenover elkaar gezeten. 
Terwijl ze elkaars handen vasthielden hadden ze zwijgend en tranenloos 
gehuild. En toen ze er beiden aan toe waren hadden ze elkaar een eed 
gezworen. Al hun liefde, al hun tijd en al hun zorg zou voor de rest van
 hun leven enkel en alleen Betje gelden. Hun lieve, simpele Betje. Ze 
zouden geen andere kinderen nemen.
De pastoor, die over zijn god 
kwam praten en over diens voorliefde voor grote gezinnen, kon het 'm 
doen. Betjes ouders luisterden naar wat de man in het zwart te zeggen 
had, schonken hem een elsje in en begeleidden hem terug naar de poort. 
En die pastoor - hij begreep het.
In het flauwe licht van de 
ochtend trokken Betjes lage blauwe klompen het eerste spoor door de 
sneeuw op de kleine binnenhof. Het liep van de keukendeur naar de stal. 
In die stal woonden Betjes vrienden. De zeug, die Anna heette, de vier 
koeien - Berb, Gerda, Fieke en Merie - de kippen en Benno, 't paard.
Betje
 kon niet lezen, en ook niet schrijven, maar ze kon wél met de dieren 
praten. Beter dan wie ook. Ze praatte eerst altijd met Anna. De zeug 
begroette haar knorrend, richtte haar zware lijf op en stak haar kop in 
de trog. Een schep gemengd meel en een beetje water, dat was Anna's 
ontbijt. Terwijl Anna tevreden slobberde sprak Betje met haar over de 
dingen des levens. Over het weer, over nieuwigheden op de boerderij en 
over Anna's zoveelste zwangerschap. Hoeveel zouden het er deze keer 
zijn? Waar Betje ook met Anna over sprak was het onvermijdelijke moment 
waarop boer Senden langs zou komen om Anna's volgende kinderschaar van 
haar af te nemen en die ergens heen te brengen, weg van Anna. "Ik weet 
het Enke," zei Betje dan, "maar ik kan er niets aan doen; zo is het nu 
eenmaal."
Wat er met Anna's biggen gebeurde als ze waren 
weggehaald, daar wilde Betje maar niet aan denken. Maar ze wíst het wel:
 ze zouden vetgemest worden en binnen een jaar zouden ze worden 
geslacht. Het was daarom dat Anna zo'n bijzondere plaats had in haar 
hart.
Met de kippen en Benno was ze gauwer klaar. De kippen, dat 
was voer strooien en eieren rapen. En Benno was altijd de rust zelf. Hij
 liep natuurlijk liever in de wei, maar in de stal beviel het hem ook 
best. Alleen de koeien vroegen wat meer tijd. Terwijl warme damp opsteeg
 van hun zwart-witte lijven wachtten ze geduldig tot Betje met haar 
krukje kwam om hen te melken.
Op deze ochtend wenste Betje dat 
het vlugger ging, dat melken - want buiten, op de binnenplaats, in de 
huiswei en in de tuin naast de boerderij, lag sneeuw. Witte, plakkerige 
sneeuw - sneeuw die vroeg om een sneeuwman.
Want dat was nóg iets
 dat Betje beter kon dan ieder ander in het dorp. Niemand kon een 
mooiere en competentere sneeuwpop maken dan Betje Haartmans.
In 
de tuin naast het huis, vlak bij de straat, stond een oude appelboom. En
 dat was het plekje waar Betje hem altijd neerzette; zodat hij er een 
beetje tegenaan kon leunen, tegen die boom. Haar sneeuwman.
Nee, dachten de mensen uit de buurt: haar mán.
Want
 de buren kenden Betjes verdrietige vastbeslotenheid. Ze wisten, net zo 
goed als Betje het zelf wist, dat ze nooit 'aan de man zou raken'. En 
daarom maakte Betje, als het 's winters maar even kon, haar eigen man - 
van sneeuw. Voor een week of zo was ze dan net als alle andere meisjes 
in het dorp: had ze een vrijer.
Hij zag er pico bello uit. Een 
fraaie hoed, een stuk wortel als neus, een paar kooltjes als prangende 
ogen en een heuse pijp in de mond. Zodra het werk op de boerderij het 
toe liet ging Betje bij hem langs. "Hoe gaat het? Voel je je goed? Trek 
je niets aan van de lui daar op straat. Betje zorgt voor je. Nog even, 
en we gaan samen naar de kerk om te trouwen. Wat denk je daarvan, m'n 
sneeuwman?"
De voorbijgangers op de straat hoorden het en schudden het hoofd. Betje, Betje.
In
 café In Ghen Haen aan de markt zat het mannelijk jongvolk van het dorp 
na de zondagse hoogmis bij elkaar om een slag te toepen en een paar 
biertjes te drinken. Het was winter, er lag sneeuw, en dus kwam Betje 
Haartmans ter sprake. Omdat ze er al de nodige op hadden werden er 
grappen gemaakt. En werd besloten iets te ondernemen. Want wat dacht die
 sneeuwman wel! En wat dacht die domme Betje wel! Hier, in Ghen Haen, 
zat de bloem van Hoensbroeks jonge mannelijkheid bij elkaar. Maar die 
boerenmeid wenste een sneeuwman te verkiezen boven hetgeen de 'jonkheid'
 van Hoensbroek te bieden had. Er werd gefluisterd en gekonkeld en na 
een tijdje waren ze eruit. De mooiste jongen van het dorp zou op Betje 
afgestuurd worden. En dan maar eens kijken hoe ver Betjes liefde voor 
haar sneeuwman ging.
Sjra Lahay, we noemen hem nu maar even zo, 
wandelde die woensdagmiddag zogenaamd toevallig langs de tuin van de 
familie Haartmans, waar Betjes sneeuwman in al zijn pracht te pronken 
stond. "Hallo Betje," zei Sjra. "Hoe gaat het?" - "Met mij gaat het 
goed," zei Betje. "En met mijn man gaat het ook goed. Kijk maar 's naar 
'm." - "Ik vind hem niet erg knap," zei Sjra. "Moet je die neus zien, 
dat lijkt toch nergens op." Betje nam de tijd om de pijp van haar man 
opnieuw aan te steken. Het leverde even wat rook op  alsof-ie leefde.
Sjra
 besefte dat hij het gevecht met dit levenloos geval, deze prop sneeuw, 
wat harder moest spelen dan hij oorspronkelijk van plan was geweest.
"Jouw man is koud Betje," zei hij. "Echte mannen zijn warm - wil je dat niet een keertje uitproberen? Met mij bijvoorbeeld?"
Betje
 voelde weer die pijn in haar hart. Hoe vaak had ze er niet van gedroomd
 dat zij een meisje als alle anderen was. En plezier kon maken met de 
jonge meiden van het dorp. En met de jongens. Maar tegenover Sjra hield 
ze zich groot.
"Je kunt best eens een keer langs komen," zei ze. 
"maar van de zomer. Dan heb ik misschien tijd voor je. Nu niet, zoals je
 ziet." En ze draaide zich om zodat hij haar tranen niet zou zien. Maar 
Sjra zag ze wel. En opeens voelde hij zich beschaamd - voelde hij zich 
een vlegel. "Ik bedoelde..." begon hij te zeggen, maar hij begreep dat 
hij maar beter kon vertrekken.
Op de weg terug naar In Ghen Haen 
om verslag uit te brengen overwoog hij dat hij de komende zomer echt 
eens een praatje zou gaan maken met Betje - zo af en toe. Maar komende 
zomer dus. Nu er sneeuw lag maakte hij immers geen kans. Want Betje had 
haar sneeuwman.
Het dorp had al veel langer een zwak voor Betje. 
En daarom was het niet zo vreemd dat de pastoor, die Betje en haar 
ouders al zo heel lang kende, dat liet merken bij het lezen van een van 
de litanieën tijdens de volgende zondagsmis.
"Van ziekten en pestilentiën verlos ons, Heer," bad de pastoor.
"Heer,
 verhoor ons gebed," bad de parochie. En als een gemompeld gerommel 
weerkaatsten die woorden tegen de slanke pilaren en de gotische ramen 
van de Hoensbroekse kerk.
"Van oorlog en plundering verlos ons, Heer."
"Heer, verhoor ons gebed."
"Laat onze akkers bloeien, Heer."
"Heer, verhoor ons gebed."
"Schenk onze dieren vruchtbaarheid, Heer."
"Heer, verhoor ons gebed."
"En laat het nog even wat sneeuwen, Heer."
Niemand hoefde de parochie te vertellen waarom de pastoor dat vroeg. En voor wie.
"Heer," bad het dorp, "verhoor ons gebed."
Bron: http://www.beleven.org